Inhoudelijke aspecten van het verwijderingbesluit
5.7 Waar het verwijderingbesluit ertoe dient een sanctie te stellen op het gegeven dat [zoon] en zijn vader zich niet hebben willen conformeren aan onder meer de door de school voorgestane beperking in de vrije kledingkeuze van haar leerlingen in een situ-atie waarin die keuze wordt gebruikt, althans het resultaat daarvan wordt opgevat, als identificatie met bepaald gedachtengoed, raakt dit besluit aan het in artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde grondrecht op vrijheid van meningsuiting. Nu van beide bepalingen in het onderhavige geval artikel 7 van de Grondwet de verst strekkende bescherming biedt zal de maatregel hierna aan de door deze bepaling gestelde maatstaven worden getoetst.
5.8 Artikel 7 lid 3 van de Grondwet bepaalt dat voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere middelen dan de drukpers, radio of televisie niemand vooraf-gaand verlof nodig heeft wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoorde-lijkheid volgens de wet. Deze bepaling brengt mee dat een door de school opgelegde beperking die een verdergaande functie heeft dan het enkel herhalen en onder de aan-dacht brengen van een in het Wetboek van Strafrecht opgenomen verbod er niet toe kan strekken een door artikel 7 lid 3 van de Grondwet bedoelde uiting wegens haar inhoud te verbieden. Beperkingen van de uitingsvrijheid op andere gronden, zoals het voorkomen van wanordelijkheden, vallen daarentegen buiten de reikwijdte van dat ar-tikel en zijn daarom in beginsel niet ontoelaatbaar.
5.9 Bij de beoordeling van de door de school genomen maatregel moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de aanleiding voor het treffen van de maatregel en anderzijds de aard van deze maatregel.
5.10 De aanleiding voor de maatregel wordt gevormd door het ontstaan van onrust binnen een deels allochtone leerlingengemeenschap ten gevolge van rechts-extremistische ui-tingen van een tot die gemeenschap behorende groep leerlingen. Gegeven de aard van deze problematiek komt in de keuze van daartegen te treffen maatregelen aan de Stichting, en daarmee aan de schoolleiding, een zekere vrijheid toe, hetgeen impliceert dat dat de noodzaak en functionaliteit van de door de schoolleiding genomen maatre-gel om op straffe van verwijdering van school de ondertekening van het hiervoor on-der 2.f. genoemde convenant te verlangen door de rechter marginaal dienen te worden getoetst.
5.11 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de maatregel de hiervoor bedoelde marginale toets kan doorstaan. Daartoe is het volgende redengevend. Vooraleerst heb-ben de mentor en de leerlingbegeleider van [zoon] - die beiden ter terechtzitting als informanten zijn gehoord - aannemelijk gemaakt dat de groep leerlingen waartoe [zoon] behoort door rechts-extremistische uitingen een groep medeleerlingen van al-lochtone afkomst hebben geprovoceerd - en ook meer algemeen gezegd de drijvende kracht is achter de ontstane onrust - en dat sommige leden van de groep er zelfs ge-noegen in scheppen dat hun provocaties tot die onrust hebben geleid. Nu de school medio januari 2003 tientallen telefoontjes heeft ontvangen van ouders die aangaven dat hun kinderen zich vanwege de problemen tussen beide groepen op school onveilig en bedreigd voelden, heeft de schoolleiding heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gedrag van de groep waartoe [zoon] behoort correctie behoeft.
5.12 Ten aanzien van de aard van de maatregel is van belang dat zowel [zoon] als zijn vader ter terechtzitting hebben aangegeven dat zij op zichzelf bereid zijn een conve-nant te tekenen, maar dat het daarin opnemen van een beperking van de vrijheid van [zoon] om zijn kleding te kiezen voor hen niet acceptabel is. Gelet hierop dient de be-oordeling van de aard van de maatregel zich op dit punt te concentreren. Overwogen wordt als volgt.
5.13 De Stichting heeft de op het kleedgedrag van de leerlingen betrekking hebbende tweede afspraak uit het convenant ter terechtzitting toegelicht door te benadrukken dat de schoolleiding bewust niet heeft gekozen voor het verbieden van bepaalde kleding of haardracht, maar voor het verbod op een combinatie van kleding en gedrag met als doel te provoceren en discrimineren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het een feit van algemene bekendheid dat de uiterlijke combinatie van gemillimeterd haar, een 'bomberjack', een zwarte trui van het merk Lonsdale, een spijkerbroek en zwarte legerschoenen in de (Nederlandse) samenleving wordt geassocieerd met ex-treemrechtse en/of neonazistische opvattingen. Het gevolg hiervan is dat aan de drager van deze combinatie rechts-extremistische opvattingen kunnen worden toegedicht die deze persoon in werkelijkheid wellicht niet aanhangt. Aannemelijk is verder dat de kans op associatie met rechts-extremistische opvattingen en een daarvan uitgaand dreigend effect sterk wordt bevorderd wanneer dragers van de hiervoor bedoelde ui-terlijke combinatie zich als groep manifesteren.
5.14 In het licht van het vorenstaande acht de voorzieningenrechter het voorschrijven van beperkingen op het vlak van voormelde combinatie van uiterlijke kenmerken, juist ge-geven de uitstraling die van deze combinatie uitgaat, op zichzelf een proportionele en daarmee toelaatbare maatregel. Dat de maatregel zinvol is wordt geïllustreerd doordat de rust op de school is wedergekeerd nadat de zeven overige tot groep van [zoon] be-horende leerlingen ervan hadden afgezien genoemde combinatie te dragen, zoals ter terechtzitting door de Stichting onweersproken is opgemerkt.
5.15 De wijze waarop de schoolleiding deze wijziging in het kleedgedrag van haar leerlingen heeft willen bewerkstelligen is evenwel niet aanvaardbaar te achten. Indien de schoolleiding kledingvoorschriften wil opleggen kan zij dat in redelijkheid niet doen door onder dreiging van verwijdering een convenant ter tekening voor te leggen aan een groep leerlingen die bij de schoolleiding op een bepaald moment de behoefte aan zodanige voorschriften heeft doen voelen. Dat geldt temeer nu artikel 16 van het Leerlingenstatuut de schoolleiding een weg biedt waarlangs zij voorschriften terzake uiterlijk en kleding kan doorvoeren. Deze weg waarborgt niet alleen dat door het ho-ren van de leerlingenraad wordt nagegaan wat nodig en zinvol is maar leidt ook tot beperkingen die voor alle leerlingen gelijkelijk gelden, hetgeen een eis is waaraan ze-ker een maatregel op een vlak als hier aan de orde, behoort te voldoen.
5.16 Voor zover het bezwaar tegen tekening van een convenant met daarin vervatte kledingvoorschriften berust op het feit dat de schoolleiding aldus voor een slechts be-perkte groep leerlingen commitment of binding aan aparte regels beoogt te bewerk-stelligen, wordt dat bezwaar dan ook valide geacht.
Slotsom
5.17 Al het voorgaande leidt ertoe dat het besluit om [zoon] van school te verwijderen en hangende de effectuering van die verwijdering geschorst te houden zowel op formele als inhoudelijke gronden onrechtmatig moet worden geacht. De door de school aange-voerde belangen bij handhaving van de door haar uitgezette beleidslijn wegen niet zo zwaar dat ze onder de geschetste omstandigheden een voortzetting van de schorsing van [zoon] kunnen dragen. De slotsom is dan ook dat de gevraagde voorziening dient te worden toegewezen.
5.18 Aan de veroordeling tot wedertoelating van [zoon] tot de school zal geen dwangsom worden verbonden omdat de voorzieningenrechter er niet aan twijfelt dat de Stichting zich naar deze beslissing zal richten. Teneinde de schoolleiding in de gelegenheid te stellen de terugkeer van [zoon] op school voor te bereiden zal aan deze veroordeling tevens na te melden termijn worden verbonden.
5.19 De Stichting zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter:
6.1 Veroordeelt de school [zoon] uiterlijk drie dagen na de betekening van dit vonnis toe te laten en toegelaten te houden tot de R.K. Scholengemeenschap [T.] te U. en hem toe te laten de lessen te volgen.
6.2 Veroordeelt de school [zoon] binnen de grenzen van het mogelijke in de gelegenheid te stellen achterstallig onderwijs - voor zover noodzakelijk voor de voorbereiding van tentamens, proefwerken en dergelijke, kortom alle noodzakelijke activiteiten die van belang zijn voor de bepaling van zijn eindexamencijfers - alsnog in te lopen en voorts achterstallige proefwerken, tentamens c.a. alsnog in te halen.
6.3 Veroordeelt de school in de kosten van dit geding, tot op de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van eisende partij begroot op € 286,16 aan verschotten en € 703,36 aan salaris voor de procureur.
6.4 Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
6.5 Wijst het meer of anders gevorderde af.