2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2. Verweerder heeft ingevolge artikel 67 Flora- en faunawet besloten de Faunabeheereenheid Noord-Holland aan te wijzen als personen of categorieën van personen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, ter beperking van de stand van de vos, ter voorkoming van schade aan flora en fauna. De aanwijzing wordt verleend voor de periode van de datum poststempel tot 1 maart 2004 en geldt voor alle gronden gelegen in de provincie Noord-Holland. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat ingevolge het Besluit beheer en schadebestrijding dieren het gebruik van hond en geweer is toegestaan van zonsopgang tot zonsondergang.
2.3. Verzoekster stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat niet aan de voorwaarden van artikel 67 Flora- en faunawet is voldaan, namelijk dat niet is aangetoond dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat en dat er daadwerkelijk sprake is van schade aan flora en fauna. De aanwijzing staat een afwijking van de Flora- en faunawet toe zonder dat de noodzaak daarvoor is aangetoond. Het besluit is volgens verzoekster in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Voorts is verzoekster van mening dat de aanwijzing strijdig is met de internationale regelgeving omdat niet is getoetst aan artikel 6 Habitatrichtlijn.
2.4. In artikel 67 Flora- en faunawet is bepaald dat van de zogenaamde aanwijzingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt indien:
- beperking noodzakelijk is op grond van een of meer in artikel 67, eerste lid, genoemde belangen:
- er geen andere bevredigende oplossing bestaat;
- er geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige instandhouding van de soort, voorzover het een inheemse diersoort betreft.
2.5. Uit het stelsel van de Flora- en faunawet kan worden afgeleid dat de bescherming van bepaalde aangegeven diersoorten voorop staat.
2.6. Artikel 67 Flora- en faunawet biedt weliswaar de mogelijkheid dat gedeputeerde staten (categorieën van) personen aanwijzen om de stand van specifiek aangewezen diersoorten te beperken, maar bij gebruikmaking van deze bevoegdheid is niet alleen een zorgvuldige voorbereiding en afweging vereist, maar dienen, gelet op het uitzonderingskarakter ten opzichte van de aan de wet ten grondslag liggende beschermingsgedachte, tevens hoge eisen aan de onderbouwing van de aan de orde zijnde besluitvorming te worden gesteld.
2.7. Verweerder heeft in de beleidsnotitie Flora- en faunawet van 27 augustus 2002, waarin het beleid omtrent de toepassing van deze wet is neergelegd, aangegeven dat ter beperking van de stand van beschermde diersoorten de voorkeur wordt gegeven aan het zonodig verlenen van ontheffingen ex artikel 68 Flora- en faunawet en dat een aanwijzing ter beperking van de stand ex artikel 67 niet wordt overwogen.
2.8. In het bestreden besluit wordt ter onderbouwing aangegeven dat, in afwijking van het hiervoor vermelde uitgangspunt, de noodzaak tot een aanwijzing ex artikel 67 Flora- en faunawet met betrekking tot vossen bestaat, gelet op de in de Tweede Kamer aangenomen motie Schreijer-Pierik c.s. (TK 2002-2003, 28600 XIV, nr. 17). Tevens wordt gerefereerd aan een in gang gezette wetswijziging, alsmede het besluit van de minister van Landbouw en Visserij van 18 december 2002, waarbij de vos is geplaatst op Bijlage I van de ingevolge artikel 67, eerste lid, Flora- en faunawet vastgestelde Regeling beheer en schadebestrijding dieren.
2.9. De voorzieningenrechter deelt het standpunt van verzoekster dat hetgeen verweerder in het bestreden besluit aanvoert ter motivering voor de aanwijzing ex artikel 67 Flora- en faunawet die het gehele provinciale gebied omvat, onvoldoende draagkrachtig is.
2.10. Hoewel het niet uitgesloten moet worden geacht dat vossen schade toebrengen aan fauna, waaronder de stand van weidevogels, vereist de toepassing van artikel 67 Flora- en faunawet in dat kader een gedegen onderbouwing, waarbij in ieder geval acht dient te worden geslagen op de in artikel 67 Flora- en faunawet vermelde beperkingen. Verweerder volstaat in het bestreden besluit evenwel met verwijzing naar de hiervoor vermelde in de Tweede Kamer aangenomen motie alsmede de constatering dat ter zake een wetswijziging in voorbereiding is.
De voorzieningenrechter ziet met verzoekster daarin geen rechtvaardiging voor een aanwijzingsbesluit, als vervat in het bestreden besluit, temeer nu deze voor het gehele gebied van de provincie geldt gedurende bijna een kalenderjaar.
2.11. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken dat verweerder rekening heeft gehouden met artikel 6 Habitatrichtlijn. Ook in het kader van dit artikel had het in de rede gelegen dat verweerder zijn besluit met verifieerbare onderzoeksgegevens had onderbouwd.
2.12. Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft aangegeven waarom in dit geval geen gebruik is gemaakt van de ontheffingsmogelijkheid ex artikel 68 Flora- en faunawet. Deze grief treft eveneens doel.
De bestreden aanwijzing ex artikel 67 Flora- en faunawet kan als grofmazig worden bestempeld, nu deze voor het gehele provinciale grondgebied geldt. Zoals hiervoor al is aangegeven wordt in het eigen provinciale beleid (Beleidsnotitie Flora en faunawet, pagina 21) de voorkeur gegeven aan regulering door toepassing van artikel 68. De minister van Landbouw en Visserij geeft in zijn aan de provincies gerichte circulaire d.d. 15 oktober 2002 over de uitvoering van gedecentraliseerde taken ingevolge de Flora- en faunawet in verband met de vossenproblematiek in relatie tot de bescherming van weidevogels, ook de mogelijkheid ingevolge artikel 68 aan, omdat het hier een lokaal probleem betreft dat lokaal en planmatig kan worden aangepakt.
2.13. Het Faunafonds geeft, blijkens de toelichting op het eerder aangehaalde ministeriële besluit van 18 december 2002, voor de bestrijding van vossen ook de voorkeur aan de toepassing van artikel 68. Daarbij wordt aangegeven dat van de toepassing van artikel 67 "uiterst terughoudend gebruik zou dienen te worden gemaakt."
Ter zitting is aangegeven dat de door vossen bedreigde populaties van weidevogels zich grotendeels concentreren binnen bepaalde gebieden. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat een meer toegespitste toepassing van artikel 68 Flora- en faunawet op voorhand niet voor onmogelijk moet worden gehouden. Verweerder heeft deze mogelijkheid ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
2.14. Gelet op het vorengaande ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering. Dat is in strijd met artikel 3:46 Awb. Tevens is niet gebleken dat verweerder aan het bestreden besluit een zorgvuldig onderzoek vooraf heeft laten gaan, zodat eveneens artikel 3:2 Awb in geding is. Het thans in geding zijnde besluit zal derhalve bij de te nemen beslissing op bezwaar niet in stand kunnen blijven.
2.15. Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Gebruikmaking van de bestreden aanwijzing kan immers onomkeerbare gevolgen hebben voor het vossenbestand in de provincie Noord-Holland. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal derhalve op de hierna vermelde wijze worden toegewezen.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Niet gebleken is dat verzoekster voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.