ECLI:NL:RBHAA:2003:AI1183

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
9 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
84445/HA ZA 02-733
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.J. Udo de Haes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van financiële steun na echtscheiding en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak, die voor de Rechtbank Haarlem werd behandeld, vorderde de man van de vrouw een bedrag van € 16.526,75, dat hij had geïnvesteerd in de huurwoning van de vrouw na hun echtscheiding. De partijen waren sinds 1996 met elkaar gehuwd geweest en hadden twee minderjarige kinderen. Hun huwelijk was ontbonden op 30 oktober 2000. Na de echtscheiding hadden de man en vrouw opnieuw een affectieve relatie gekregen, waarbij de man investeringen had gedaan in de huurwoning van de vrouw. De man stelde dat deze betalingen onverschuldigd waren, omdat de vrouw niet had ingestemd met de investeringen, en dat hij recht had op terugvordering op basis van ongerechtvaardigde verrijking.

De rechtbank oordeelde dat de man zijn vordering op onverschuldigde betaling niet kon onderbouwen, omdat de vrouw niet de ontvanger was van de goederen die hij had betaald. Ook de vordering op basis van ongerechtvaardigde verrijking werd afgewezen, omdat de investeringen ten goede waren gekomen aan de verhuurder van de woning en niet aan de vrouw zelf. De rechtbank concludeerde dat de man zijn investeringen had gedaan met het risico dat de relatie zou eindigen, en dat hij geen duidelijke afspraken had gemaakt met de vrouw over de aard van zijn betalingen.

De rechtbank wees de vorderingen van de man af en compenseerde de proceskosten, zodat ieder van de partijen zijn eigen kosten droeg. Dit vonnis werd uitgesproken op 9 juli 2003 door mr. J.J. Udo de Haes, lid van de enkelvoudige kamer.

Uitspraak

Zaaknr/rolnr: 84445/HA ZA 02-733
Vonnisdatum: 9 juli 2003
332
VONNIS VAN DE RECHTBANK TE HAARLEM,
ENKELVOUDIGE KAMER,
in de zaak van:
Eiser,
wonende te A.,
eisende partij,
procureur mr. M.H. Godthelp,
-- tegen --
gedaagde,
wonende te IJ.,
gedaagde partij,
procureur mr. S. Rozemeijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man respectievelijk de vrouw.
1. De loop van het geding
Voor de loop van het geding verwijst de rechtbank naar de volgende zich in het grif-fiedossier bevindende gedingstukken, waarop vonnis is gevraagd:
- het door deze rechtbank op 27 augustus 2002 tussen partijen gewezen tussenvon-nis, alsmede de daarin genoemde stukken;
- het proces-verbaal van (amtshalve) comparitie van partijen d.d. 4 november 2002;
- de conclusie van repliek, tevens wijziging van eis;
- de conclusie van dupliek.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van overgelegde producties, staat in dit ge-ding het volgende vast:
a. Partijen zijn sedert 1996 met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn twee minderjarige kinderen geboren.
b. Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving op 30 oktober 2000 van de echtscheidingsbeschikking van 10 oktober 2000 in de registers van de burger-lijke stand.
c. De vrouw heeft met de twee kinderen een aan haar toegewezen huurwoning be-trokken aan de W.straat te IJ.
d. Na de echtscheiding hebben partijen opnieuw een affectieve relatie gekregen.
e. De man heeft de voormalige echtelijke woning, die zijn eigendom was, verkocht en is in december 2000 bij de vrouw ingetrokken.
f. De man heeft ten behoeve van de huurwoning van de vrouw een aantal investerin-gen gedaan, te weten de aanschaf van een C.V.-installatie (ad. € 3.766,00), een keuken met inbouwapparatuur (ad. € 6.126,--), de stoffering (gordijnen en vloer-bedekking, ad. € 2.268,--) en de aanleg van elektra (ad. € 453,--). Ook is door de man een schuld van de vrouw van € 1.645,75 bij Wehkamp afgelost en heeft de man de aanschaf van verf, behang en kwasten etc. ten bedrage van € 2.268,--betaald.
g. De vrouw heeft gedurende de samenwoning in de huurwoning de vaste lasten (huur, gas, electra, water) betaald.
h. In maart 2001 is de relatie tussen partijen definitief beëindigd en heeft de man de huurwoning van de vrouw verlaten.
i. De vrouw en de kinderen zijn in de huurwoning blijven wonen.
3. De vordering
3.1 De man heeft zijn eis en het daaraan ten grondslag gelegde bij conclusie van repliek, buiten procesrechtelijk bezwaar van de vrouw, gewijzigd en vordert thans dat de rechtbank de vrouw bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen om tegen bewijs van kwijting aan de man te betalen de som van € 16.526,75 euro ter zake van de contante waarde van de door de man betaalde goederen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening, althans de vrouw zal veroor-delen tot afgifte van de door de man betaalde goederen, althans tot een combinatie van een geldbedrag en afgifte, zulks met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
3.2 De man heeft zijn vordering primair gegrond op de stelling dat hij de vrouw onver-schuldigd betaald heeft, omdat, nu de vrouw heeft betoogd dat zij nimmer heeft inge-stemd met de investeringen, deze zonder rechtsgrond zijn gedaan. Daarom is de man gerechtigd de door hem betaalde goederen terug te vorderen, althans vergoeding van de waarde ervan te vorderen. Subsidiair heeft de man gesteld dat de vrouw als gevolg van zijn investeringen ongerechtvaardigd verrijkt is. Uiterst subsidiair heeft de man aangevoerd dat de redelijkheid en de billijkheid meebrengen dat zijn investeringen moeten worden vergoed, omdat de gevolgen van het feit dat de man heeft geïnvesteerd in de huurwoning van de vrouw onaanvaardbaar zijn.
4. Het verweer
4.1 De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop zal, voorzover van belang, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 De man heeft zijn vordering allereerst gegrond op onverschuldigde betaling. Deze grondslag gaat evenwel niet op. Artikel 6:203 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de actie uit onverschuldigde betaling ingesteld moet worden tegen de ontvanger van het gegeven goed. Ten aanzien van de betaling van de schuld van de vrouw aan Weh-kamp is niet de vrouw, maar Wehkamp aan te merken als de ontvanger. Artikel 6:30 BW staat er bovendien aan in de weg dat hetgeen dat desbewust is betaald ter voldoe-ning van de schuld van een ander later als onverschuldigd betaald wordt teruggevor-derd. Ten aanzien van de ten behoeve van de huurwoning gedane investeringen valt de vrouw evenmin aan te merken als de ontvanger van gegeven goederen, nu uit de stel-lingen van de man niet kan worden afgeleid of hij de goederen op eigen naam, danwel in naam van de vrouw heeft aangeschaft. Aangenomen moet worden dat de man de investeringen in ieder geval mede ten behoeve van zichzelf heeft gedaan, nu hij de uitgaven heeft gedaan in de kennelijke veronderstelling dat de relatie met de vrouw stand zou houden en hij bij haar en de kinderen zou blijven wonen.
5.2 Ten aanzien van de CV-installatie, de keuken, de aanleg van elektra en kosten van verf en behang is van ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw evenmin sprake, nu de hiermee gepaard gaande verrijking niet heeft plaatsgevonden in het vermogen van de vrouw, maar ten bate van het vermogen van de verhuurder. Immers, anders dan de man meent, zijn deze zaken zodanig met het verhuurde verbonden dat zij daarvan niet kunnen worden afgescheiden zonder beschadiging van betekenis aan hetzij de woning, hetzij de zaken. Mitsdien zijn deze zaken, als bestanddeel van de verhuurde woning, door natrekking eigendom van de verhuurder geworden. Dit brengt mee dat de man zijn vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking, voor wat betreft de wo-ningverbetering, niet tegen de vrouw, doch - zo daartoe gronden zijn - tegen de ver-huurder in zal moet stellen.
5.3 Waar het betreft de betaling van de schuld bij Wehkamp en de kosten van stoffering zou sprake kunnen zijn van ongerechtvaardigde verrijking, nu het vermogen van de vrouw als gevolg van de betaling door de man is verrijkt. De vrouw heeft evenwel betoogd dat voor deze verrijking een redelijke grond aanwezig is. De vrouw heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de man middels de betalingen heeft voldaan aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis om zijn (ex-)partner en zijn kinderen be-hoorlijk te onderhouden en te huisvesten.
5.4 Het bestaan van een dergelijke verbintenis dient aan de hand van objectieve criteria beoordeeld te worden. Met name acht de rechtbank daarbij het volgende van belang. Partijen zijn in oktober 2000, na een huwelijk van vier jaar, gescheiden, waarna de man twee maanden later weer bij de vrouw en de kinderen is ingetrokken. De man heeft vervolgens, mede ten behoeve van de huurwoning van de vrouw, kosten ge-maakt, zonder hieromtrent met de vrouw afspraken te maken. Daarmee nam de man bewust het risico dat hij, indien de relatie zou stranden - hetgeen niet ondenkbeeldig was gelet op de eerdere scheiding - zijn investeringen kwijt zou zijn. Het had daarom op de weg van de man gelegen om, indien het niet zijn bedoeling was om vrouw en kinderen na de scheiding financieel de helpende hand te bieden, naar de vrouw toe duidelijk te maken dat de gelden slechts ten titel van lening werden verstrekt. Daar komt bij dat de man heeft erkend dat hij op eigen initiatief is overgegaan tot het beta-len van de schuld van de vrouw - naar eigen zeggen - omdat hij niet van schulden houdt, terwijl bovendien niet betwist is dat de vrouw financieel niet in staat was om de schuld in één keer af te lossen. Ten slotte heeft de man niet ontkend dat de vrouw ge-durende de samenleving de vaste laten heeft betaald, zonder dat hier een vergoeding van de man tegenover stond. Gelet op deze omstandigheden in onderling verband en in samenhang beschouwd kan aangenomen worden dat de man met de betaling van de Wehkamp-schuld en de kosten voor stoffering heeft voldaan aan een dringende mo-rele verplichting tot verzorging en onderhoud van zijn kinderen en zijn ex-echtgenote .
5.5 De redelijkheid en de billijkheid maken het vorenstaande niet anders, nu de gevolgen van de investeringen van de man in de huurwoning van de vrouw niet dermate onaan-vaardbaar zijn dat zij een betalingsplicht van de vrouw kunnen rechtvaardigen.
5.6 Mitsdien is de conclusie dat de vorderingen van de man moeten worden afgewezen. In de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten als na te melden tussen hen te compenseren.
6. Beslissing
De rechtbank:
6.1 Wijst de vorderingen af.
6.2 Compenseert de proceskosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Udo de Haes, lid van voormelde kamer, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 9 juli 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.