ECLI:NL:RBHAA:2003:AN9311

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
25 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
035052/99
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. van der Pijl-van Andel
  • mrs. Lycklama à Nijeholt
  • Tarlavski-Reurslag
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor grootschalige fraude met beleggingsoverzichten en verduistering

Op 25 november 2003 heeft de Rechtbank Haarlem uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van grootschalige fraude met beleggingsoverzichten, meermalen gepleegde verduistering en opzetheling. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden. De zaak kwam voort uit de aanhouding van de verdachte op 2 februari 1999, waarna een langdurig gerechtelijk vooronderzoek volgde. De verdachte had samen met een mededader een grote groep particuliere beleggers misleid door hen te laten geloven dat zij grote beleggingswinsten konden maken met relatief veilige investeringen. In werkelijkheid werd het grootste deel van het ingelegde geld gebruikt voor risicovolle beleggingen, wat leidde tot aanzienlijke verliezen voor de beleggers. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie ontvankelijk was, ondanks het tijdsverloop tussen de aanhouding en de dagvaarding, maar matigde de straf vanwege deze vertraging. De rechtbank verwierp ook het verweer van de verdediging dat de dagvaarding nietig verklaard moest worden, en oordeelde dat de tenlastelegging voldoende duidelijk was. Uiteindelijk werd de verdachte vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar de bewezenverklaring van de feiten 2, 3 en 4 leidde tot de opgelegde gevangenisstraf. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder de feiten waren gepleegd en de rol van de verdachte in het geheel.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE ECONOMISCHE STRAFKAMER
Parketnummer: 035052/99
Uitspraakdatum: 25 november 2003
Tegenspraak
VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 11 november 2003 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres],
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I ( a t/m h) aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.
Op vordering van de officier is de tenlastelegging van 1, 2, 3 en 4 ter terechtzitting gewijzigd. Een kopie van die vordering is als bijlage II (a en b) bij dit vonnis gevoegd en maakt daarvan deel uit.
2. Voorvragen
2.1. De geldigheid van de dagvaarding.
De raadsman heeft de (partiële) nietigheid van de dagvaarding betoogd met betrekking tot de zinsnede "in elk geval één of meer geldbedrag(en)" van feit 3 van de tenlastelegging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat indien de rechtbank de tenlastegelegde concrete bedragen niet bewezen acht, de tenlastelegging - waar deze stelt dat [verdachte] in de periode van 22 maart 1996 tot en met 31 augustus 1998 een of meer geldbedragen zou hebben verduisterd - onvoldoende omlijnd is. De beschuldiging wordt daarmee zo ruim dat daartegen geen zinvol verweer mogelijk is. De dagvaarding dient voor wat betreft het onderdeel "in elk geval een of meer geldbedrag(en)" nietig verklaard te worden wegens strijd met artikel 261 Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet feit 3 van de tenlastelegging, ook voor wat betreft het alternatief tenlastegelegde onderdeel waarop de raadsman doelt, aan de eisen die daaraan worden gesteld in art. 261 Sv.
Immers voornoemde zinsnede is voldoende bepaald, nu deze - bij de beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding op dit punt - in samenhang met de ervoor genoemde concrete genoemde bedragen gelezen moet worden.
In de tenlastelegging is aldus voor verdachte voldoende duidelijk omschreven wat hem wordt verweten en waartegen hij zich dient te verdedigen, hetgeen ter terechtzitting -waar door en namens verdachte uitvoerig verweer is gevoerd- ook is gebleken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding van verdachte ook overigens geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
2.2. Niet ontvankelijkheidsverweren
1. De raadsman heeft betoogd dat in deze zaak overschrijding heeft plaatsgevonden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Op 2 februari 1999 is de vervolging tegen zijn cliënt begonnen door diens aanhouding. Op 12 maart 1999 is een vordering gerechtelijk vooronderzoek gevolgd. Op 24 maart 1999 heeft de verdediging gevraagd om een nadere vordering gerechtelijk vooronderzoek. Toen deze nadere vordering uitbleef heeft de rechter-commissaris -na overleg met de verdediging- het gerechtelijk vooronderzoek op 31 mei 2000 gesloten. Op 13 juni 2001 heeft de officier van justitie heropening gevorderd van het gerechtelijk vooronderzoek, in het kader waarvan door de officier van justitie uitsluitend een nadere vordering GVO is uitgebracht. Zijdens de verdediging zijn in juni 2001 een drietal getuigen gehoord. Van de zijde van het OM is daarna wederom twee jaar niets vernomen, behoudens een brief van de officier van justitie dat deze het raadzaam vond de afwikkelingen van de gevolgen van de ramp in Volendam af te wachten, alsmede dat gewacht werd op reparatiewetgeving. Vervolgens vond een eerste zitting plaats op 5 juni van dit jaar.
Er is derhalve een zodanig tijdsverloop geweest vanaf de aanhouding van zijn cliënt tot aan de eerste zittingsdatum dat een niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie geboden lijkt, aldus de raadsman. De raadman heeft echter uitdrukkelijk verzocht de officier van justitie wel te ontvangen in zijn vervolging, opdat de rechtbank zal oordelen over de feiten.
De rechtbank dient zich echter ambtshalve een oordeel te vormen over de ontvankelijkheid van de officier van justitie waarbij ook schending van de redelijke termijn als bedoel in artikel 6 EVRM aan de orde komt.
Voor de beoordeling of er hier sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is van belang de periode die is verstreken sinds de eerste daad van vervolging terzake de in de dagvaarding genoemde feiten waaruit de verdachte in redelijkheid heeft kunnen opmaken dat hij vervolgd zal worden - in dit geval de dag van zijn aanhouding op 2 februari 1999 - tot aan de dagvaarding voor de meervoudige strafkamer.
Op 12 februari 1999 is de vervolging tegen verdachte begonnen door zijn aanhouding. Op 12 maart 1999 volgde een vordering gerechtelijk vooronderzoek. Op 24 maart 1999 heeft de verdediging gevraagd om een nadere vordering gerechtelijk vooronderzoek. Op 12 mei 1999 is in deze zaak een gerechtelijk vooronderzoek geopend, hetgeen, met instemming van verdachte, is gesloten op 31 mei 2000. Op 13 juni 2001 heeft de officier van justitie heropening gevorderd van het gerechtelijk vooronderzoek. Op 4 juli 2000 heeft de rechter-commissaris dit onderzoek heropend en de raadsman uitgenodigd opgave te doen van door hem gewenste onderzoekshandelingen. Op 13 juli 2000 heeft de officier van justitie de nadere vordering gerechtelijk vooronderzoek geformuleerd waarin de aan verdachte verweten gedragingen zijn uitgewerkt. Deze nadere vordering is door de raadsman, naar eigen zeggen, ontvangen op 28 juli 2000. Sedertdien is van de kant van de verdediging slechts aangegeven dat verdachte zelf niet of niet op korte termijn zou kunnen worden gehoord. Op 25 september 2000 en 16 november 2000 geplande verhoren van verdachte hebben om die reden geen doorgang gevonden. Naar aanleiding van de brief van de raadsman van verdachte dat zijn cliënt pas in 2001 mogelijk gehoord zou kunnen worden, heeft de rechter-commissaris bericht niet met weer een uitstel akkoord te gaan. Daarop heeft de rechter-commissaris op 17 november 2000 het gerechtelijk vooronderzoek opnieuw gesloten. Op 11 januari 2001 is deze sluiting betekend aan de griffie en verdachte heeft, blijkens mededeling raadsman, de beschikking tot sluiting op 17 januari 2001 per gewone post ontvangen. Op 19 januari 2001 heeft de raadsman aangegeven dat hij twee getuigen door de rechter-commissaris wil laten horen en deze verzocht daartoe het gerechtelijk vooronderzoek andermaal te heropenen. Op 24 januari 2001 heeft de rechter-commissaris geantwoord daartoe niet bereid te zijn. Het beroeps-/verzoekschrift van.29 januari 2001 van de raadsman is op 7 februari 2001 in raadkamer van de rechtbank behandeld. Bij beslissing van de rechtbank van 9 februari 2001 is het beroep gegrond verklaard en het gerechtelijk vooronderzoek heropend en is de rechter-commissaris gelast om over te gaan tot het horen van verdachte en drie door de raadsman opgegeven getuigen.
Op 12 en 13 juni 2001 zijn door de rechter-commissaris verdachte en deze drie getuigen gehoord.
De sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek en een (nieuwe) kennisgeving van verdere vervolging is op 3 augustus 2001 aan verdachte in persoon uitgereikt.
Bij brief van 19 februari 2003 is aan verdachte te kennen gegeven dat als zittingsdatum 8 mei 2003 was gepland. Op verzoek van de raadsman is deze datum verschoven naar 5 juni 2003. De dagvaarding voor deze zitting is op 22 april 2003 uitgereikt.
Gelet op dit tijdsverloop is de rechtbank van oordeel dat bij de afhandeling van deze feiten weliswaar een onwenselijk lange tijd is verstreken, maar zich niet een zodanige vertraging heeft voortgedaan, dat van berechting binnen een redelijke termijn niet meer kan worden gesproken.
Daarbij weegt mee dat de officier van justitie - onweersproken door de raadsman - heeft betoogd dat in de periode 3 augustus 2001 tot 19 februari 2003 meerdere vertragingen zijn aan te wijzen die zijn terug te voeren op een omstandigheid aan de zijde van de verdediging.
2. De raadsman heeft voorts betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vervolging met betrekking tot feit 3 zoals het na wijziging van het tenlastegelegde geldbedrag is komen te luiden. Dit wegens strijd met beginselen van een goede procesorde, met name van een efficiënte proces-voering, alsmede het recht van de verdediging om tijdig geïnformeerd te worden over de aard en omvang van de beschuldiging jegens verdachte. Na ruim 4,5 jaar is de beschuldiging onder feit 3 van de tenlastelegging radicaal veranderd. Door het geldbedrag van fl. 1.807.000,-- te wijzigen in fl. 14.738.932,33 wordt verdachte nu een feit verweten dat wat betreft het feitencomplex, de plaats alsmede de tijd volkomen verschilt van de oorspronkelijke beschuldiging.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Vooropgesteld moet worden dat, gelijk de rechtbank heeft beslist op de terechtzitting van 11 november 2003, de vordering wijziging tenlastelegging op zichzelf toelaatbaar is, getoetst aan art. 68 Sr, alsmede aan de beginselen van een behoorlijke procesorde. Van een schending van beginselen van een behoorlijke procesorde die tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging moet leiden kan slechts sprake zijn indien doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Daarvan is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Hierbij is betrokken dat de vordering wijziging tenlastelegging met betrekking tot feit 3 van de tenlastelegging de raadsman enige tijd voor de zitting van 25 september 2003 reeds was toegezonden en op de zitting van 11 november 2003 door de officier van justitie ingediend en door de rechtbank toegewezen, waartegen de raadsman bezwaar maakte. De raadsman was dus reeds geruime tijd op de hoogte van de door de officier van justitie gewenste aanpassing van feit 3 en heeft er ter terechtzitting ook blijk van gegeven dat hij afdoende tijd heeft gehad zijn verdediging daarop in te richten. Mocht dit anders zijn geweest dan had een verzoek om aanhouding in de rede gelegen, hetwelk - om hem moverende redenen - door de raadsman niet is gedaan.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vervolging en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3. Bewijs
Vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen hetgeen verdachte onder 1. en 5. primair en 5. subsidiair ten laste is gelegd. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 2., 3. en 4. primair tenlastegelegde feiten heeft begaan op de wijze als vermeld in de van dit vonnis deel uitmakende bijlage III (a t/m e).
Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder 2., 3. en 4. meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4. Strafbaarheid van de feiten
Het bewezenverklaarde levert op:
feit 2: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
feit 3: medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd;
feit 4. primair: opzetheling.
5. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van de sanctie
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede de per-soon van de verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft er aan bijgedragen dat een grote groep particuliere beleggers heeft gedacht grote beleg-gingswinsten te kunnen maken bij een relatief veilige geldbelegging. Hierdoor hebben deze beleggers grote sommen geld ingelegd. Verdachte heeft, samen met zijn mededader, het grootste deel van het ingelegde geld vervolgens gebruikt om te beleggen met veel risico's, zonder dat de beleggers dat wisten. Dit heeft tot grote verliezen geleid. Toch is verdachte, met zijn mededader, doorgegaan met het geld van deze beleggers op deze manier te beleggen. Hierdoor is een vicieuze cirkel ontstaan waarin steeds meer geld verloren werd en ook steeds meer geld nodig was om aan de bancaire verplichtingen te voldoen.
De meeste beleggers waren zich niet bewust van dit gebeuren, omdat verdachte en of zijn mededader op grote schaal valse beleggingsoverzichten heeft/hebben gemaakt. Deze overzichten gaven vrijwel volledig ten onrechte het beeld dat succesvol werd gehandeld in aandelen.
Door deze aanpak is het overgrote deel van de vele miljoenen guldens die door de verschillende beleggers waren ingelegd, verloren gegaan.
De rechtbank houdt bij navolgende strafoplegging er wel rekening mee dat de gedupeerde beleggers weinig kritisch zijn geweest bij het ter belegging afstaan van gelden en dat zij weinig controle hebben uitgeoefend op de stand van de aan hen voorgespiegelde beleggingen.
Tenslotte heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan opzetheling van gestolen obligaties en aldus een bijdrage geleverd aan de instandhouding van een markt voor gestolen goederen.
Op grond van het onwenselijk lange tijdsverloop in deze zaak ziet de rechtbank aanleiding de straf enigszins te matigen.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat geen andere straf op haar plaats is dan één die vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Wetboek van Strafrecht: 47, 57, 225, 321, 416
8. Beslissing
De rechtbank:
Spreekt verdachte vrij van de hem onder 1., 5 primair en 5. subsidiair tenlastegelegde feiten.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 2., 3. en 4. primair tenlastegelegde feiten heeft begaan zoals
vermeld in bijlage III ( a t/m e) van dit vonnis.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 2., 3. en 4. primair meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezenverklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van TWAALF (12) MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. van der Pijl-van Andel, voorzitter,
mrs. Lycklama à Nijeholt en Tarlavski-Reurslag , rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier de Jong,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 25 november 2003.