I. Auto- en Bergingsbedrijf Van den Boogaard B.V., Bergingscentrale H. van der Vliet B.V., A. Morsch en Zonen B.V. en Smits Kraan- en Sleepbedrijf B.V. zal verbieden het vonnis d.d. 2 oktober 2003 (94962 / KG ZA 03-453) (verder) ten uitvoer te leggen, in het bijzonder door middel van het thans opeisen van dwangsommen, althans door alle (overige) middelen rechtens zoals onder meer doch niet uitsluitend inbeslagneming en openbare verkoop van roerende en/of onroerende zaken;
II. met veroordeling van de Bergingsbedrijven in de kosten van het geding.
De Regiopolitie legt aan deze vordering het volgende ten grondslag.
3.2 Voor het geval dat een eigenaar/bestuurder zijn gestrande auto door een ander dan één van de Bergingsbedrijven wil laten bergen, is in het eerdere kort gedingvonnis onder 6.1 (in de twee laatste zinsnedes) beslist dat het de Regiopolitie vrij staat om deze voorkeur te respecteren 'op voorwaarde dat in die gevallen de naam en adresgegevens van de eigenaar c.q. bestuurder alsmede het kenteken binnen 48 uur na het geven van de sleepopdracht op de door de eigenaar c.q. bestuurder gewenste wijze wordt doorgegeven aan een door de Bergingsbedrijven aan te wijzen vertegenwoordiger'. Aan dit onderdeel van het dictum kan de Regiopolitie geen uitvoering geven. De reden hiervan is dat aanrijdingsgegevens door de Regiopolitie worden opgeslagen in een politieregister en dat het haar ingevolge de Wet politieregisters alsmede de Wet bescherming persoonsgegevens is verboden om in dit register opgeslagen gegevens aan derden - waartoe in dit verband ook de Bergingsbedrijven moeten worden gerekend - te verstrekken.
3.3 Partijen hebben uitgebreid overleg gevoerd over de vraag hoe de Regiopolitie, in weerwil van het zo-evenbedoelde wettelijke beletsel, aan het eerdere kort gedingvonnis zou moeten voldoen. In het kader van dit overleg heeft de directeur van gedaagde sub 1 tijdens een telefoongesprek op 10 oktober 2003 namens de Bergingsbedrijven ermee ingestemd dat de Regiopolitie op een andere, minder gedetailleerde wijze informatie over eigenaars/bestuurders van gestrande auto's zal verschaffen en heeft hij toegezegd zijn raadsman opdracht te geven om geen verdere juridische stappen te ondernemen. De Regiopolitie heeft deze afspraken bij brief d.d. 13 oktober 2003 aan de directeur bevestigd, op welke brief deze bij brief d.d. 21 oktober 2003 heeft gereageerd. Daarnaast blijkt eveneens uit de hiervoor onder 2.p. geciteerde brief d.d. 4 november 2003 van de raadsman van de Bergingsbedrijven aan de rolraadsheer dat zij bereid zijn genoegen te nemen met een opgave van het aantal gevallen waarin een gestrande automobilist - na een ongeval waarbij de politie ter plaatse is gekomen - voor een andere berger kiest.
3.4 De Bergingsbedrijven hebben hun houding echter radicaal gewijzigd in de brief van hun raadsman aan de Regiopolitie d.d. 10 november 2003. In deze brief zijn de Bergingsbedrijven zich plotsklaps op het standpunt gaan stellen dat de Regiopolitie het dictum herhaaldelijk en, voor wat betreft de hiervoor bedoelde verstrekking van gegevens van gestrande automobilisten, zelfs structureel niet is nagekomen en dat zij op grond van dit een en ander aanspraak hebben op € 129.000,-- aan verbeurde dwangsommen.
3.5 De (verdere) tenuitvoerlegging van het eerdere kort gedingvonnis, met name in de vorm van het opeisen van dwangsommen en het bij niet-tijdige betaling daarvan leggen van executoriaal beslag, moet als onrechtmatig worden aangemerkt. Daartoe redengevend is primair dat er geen dwangsommen zijn verbeurd nu partijen ter zake de uitvoering van de laatste zinsnede van onderdeel 6.1 van het dictum voormelde afspraak hebben gemaakt. Voor het geval de voorzieningenrechter van oordeel is dat er dwangsommen zijn verbeurd wordt subsidiair aangevoerd dat onverkorte tenuitvoerlegging van het eerdere kort gedingvonnis misbruik van executiebevoegdheid oplevert. In de eerste plaats hebben de Bergingsbedrijven geen in redelijkheid te respecteren belang bij executie nu partijen voormelde afspraak hebben gemaakt en de Regiopolitie deze afspraak consequent nakomt. Bovendien berust het eerdere kort gedingvonnis, en dus ook de laatste zinsnede van onderdeel 6.1 van het dictum, op een klaarblijkelijke juridische en/of feitelijke misslag, aangezien de voorzieningenrechter in dat vonnis is uitgegaan van een onjuiste, door de Bergingsbedrijven gestelde, constellatie van feiten.
3.6 Voor zover de Bergingsbedrijven aan hun aanspraak op verbeurde dwangsommen ten grondslag leggen dat de Regiopolitie het eerdere kort gedingvonnis ook op andere onderdelen niet zou naleven, wordt zulks met nadruk betwist. Afgezien van de laatste zinsnede van onderdeel 6.1 voldoet de Regiopolitie volledig aan het kort gedingvonnis. Dat betekent dat zij op dit moment alle opdrachten tot het doen van eerste bergingen in de politieregio Kennemerland op het onderliggende wegennet aan de Bergingsbedrijven verleend, indien zij bij een ongeval ter plekke komt, tenzij de eigenaar c.q. bestuurder aangeeft de voorkeur te geven aan een andere berger.
4. De vordering van de Bergingsbedrijven en de grondslag daarvan
4.1 De Bergingsbedrijven vorderen, zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. de Regiopolitie zal gebieden om de Overeenkomst d.d. 11 december 1995 jegens ieder van de Bergingsbedrijven onverkort en volledig na te komen, zulks in voege dat de Regiopolitie (ook) alle opdrachten tot het doen van alle takel- en bergingswerkzaamheden in de regio Kennemerland op het hoofdwegennet op de voorwaarden en condities als genoemd in de Overeenkomst dan wel als nader met (één van) de Bergingsbedrijven overeengekomen, aan de Bergingsbedrijven verleent op de wijze als voorzien in de Overeenkomst;
2. de Regiopolitie zal veroordelen tot betaling aan de Bergingsbedrijven van een dwangsom groot € 25.000,-- (zegge: vijfentwintig duizend euro) voor iedere dag, een gedeelte van een dag voor een geheel gerekend, dat één of meer van de hiervoor weergegeven bevelen jegens de Bergingsbedrijven niet, dan wel niet tijdig wordt nagekomen;
3. de Regiopolitie zal veroordelen in de kosten van dit kort geding.
Stellende daarbij een spoedeisend belang te hebben leggen de Bergingsbedrijven aan deze vordering het volgende ten grondslag.
4.2 In het eerdere kort gedingvonnis zijn de Bergingsbedrijven in het gelijk gesteld dat de Overeenkomsten niet alleen zien op politieslepen maar tevens op eerste bergingen. De voorzieningenrechter heeft bij evenbedoeld vonnis voorts, kort samengevat, bepaald dat de Regiopolitie gehouden is tot onverkorte en volledige nakoming van de Overeenkomsten. De voorzieningenrechter heeft daarbij bovendien onomwonden vastgesteld 'dat de Overeenkomsten mede strekken tot het verrichten van eerste bergingen op het hoofd- en onderliggende wegennet'.
4.3 Zoals reeds in het eerdere kort geding aangegeven, hebben de Bergingsbedrijven op 28 januari 2003 met de Regiopolitie overleg gevoerd. Dit overleg betrof de wijze waarop partijen voortaan aan de Overeenkomsten uitvoering zouden geven nu de Bergingsbedrijven in het kader van de BIM niet langer over eigen rayons konden beschikken. Tijdens dit overleg stelde de Regiopolitie dat zij problemen van de zijde van Rijkswaterstaat verwachtte, omdat zij zich zich door het sluiten van de hiervoor onder 2.f. genoemde overeenkomst jegens Rijkswaterstaat had verbonden om eerste bergingen op het hoofdwegennet te laten verrichten door bergers die door SIMN waren gerayonneerd. Uitsluitend teneinde voor de Regiopolitie geen problemen te veroorzaken hebben de Bergingsbedrijven zich daarop bij brief d.d. 18 februari 2003, zonder hun rechten op te geven, bereid verklaard 'om in afwachting van verdere ontwikkelingen, hier, op dit moment, geen halszaak van te maken en voorlopig te accepteren dat de politie de met Rijkswaterstaat aangegane verplichting met betrekking tot bergingen op het hoofdwegennet nakomt'. Inmiddels hebben zich verdere ontwikkelingen voorgedaan die de Bergingsbedrijven nopen deze 'coulanceverklaring' in te trekken.
4.4 In de eerste plaats heeft het Gerechtshof te Arnhem bij arrest d.d. 27 augustus 2002 (gewezen onder rolnr. 2001/793, LJN-nummer: AE7325), in een zaak tussen twee bergers, vastgesteld dat het geschreven noch het ongeschreven recht een regel kent die inhoudt dat het verrichten van eerste bergingswerkzaamheden buiten de IMN en door deze in te schakelen bergers om, tegenover de op dit punt jegens de IMN exclusief gerechtigde berger onrechtmatig zou zijn. Het Gerechtshof is in dit oordeel bijgetreden door A-G Langemeijer. In het naar aanleiding van genoemd arrest ingesteld cassatieberoep (zaaknr. C02/317) heeft de A-G zich bij op 24 oktober 2003 genomen conclusie op het standpunt gesteld dat ook de gestrande automobilist bevoegd is de verkeersstremming op te heffen door opdracht tot berging te geven aan een door hem ingeschakeld bergingsbedrijf. De AG heeft in zijn conclusie tevens het standpunt ingenomen dat het geoorloofd is om als niet-gerayoneerde berger het politieradioverkeer met scanapparatuur af te luisteren teneinde uit te rukken wanneer hij verwacht als eerste berger bij een ongevalslocatie aanwezig te kunnen zijn. In het licht van het vorenstaande zou continuering van de coulanceverklaring betekenen dat de Bergingsbedrijven zich, in weerwil van hun aanspraken uit hoofde van de Overeenkomsten, afzijdig houden van eerste bergingen op het hoofdwegennet, ten gunste van (a) door SIMN gerayoneerde bergers en (b) niet-gerayoneerde bergers die het politieradioverkeer afluisteren. Het kan geen twijfel lijden dat de Hoge Raad, die op 16 januari 2004 arrest wijst, het standpunt van de AG zal volgen. Van de Bergingsbedrijven kan dan ook niet worden verwacht dat zij zich aan hun, onder voorbehoud van hun rechten, afgegeven coulanceverklaring blijven houden.
4.5 Op grond van het oordeel dat is vervat in het arrest van het Gerechtshof Arnhem en de conclusie van de AG, moet de BIM bovendien worden aangemerkt als een door artikel 6 Mw verboden mededingingsregeling. Immers, het verzoek tot het verkrijgen van de hiervoor onder 2.g. genoemde ontheffing voor de BIM was gebaseerd op de stelling dat een gerayoneerde berger exclusief gerechtigd is tot het doen van alle bergingen in zijn rayon en dat aldus met deze regeling voordelen worden gerealiseerd (onder andere: vermindering kop- en staartbotsingen, terugdringen filevorming, efficiënte afhandeling van ongevallen) die maken dat wordt voldaan aan de in artikel 17 Mw bedoelde voorwaarden waaronder zodanige ontheffing kan worden verleend ('verbetering van de productie of van de distributie' of 'bevordering van de technische en economische vooruitgang' en 'billijk aandeel van de voordelen komt ten goede van de gebruikers'). Nu op basis van het arrest van het hof en de conclusie van de AG moet worden geconcludeerd dat een gerayoneerde berger zich jegens derden niet op exclusiviteit kan beroepen, brengt zulks mee dat de ingevolge artikel 17 Mw voor ontheffing vereiste voordelen niet kunnen worden gerealiseerd. De consequentie hiervan is dat de BIM door artikel 6 Mw wordt verboden en daarom van rechtswege nietig is. Ook op grond van deze nietigheid willen de Bergingsbedrijven zich niet langer aan bedoelde coulanceverklaring gebonden achten. Deze verklaring had immers ten doel en/of tot gevolg dat de BIM voor het hoofdwegennet in stand werd gehouden, terwijl een ieder die zich schuldig maakt aan de instandhouding van een verboden mededingingsregeling een onrechtmatige daad pleegt en voor hierdoor ontstane schade door derden aansprakelijk kan worden gehouden.
5. Het verweer in beide zaken en de slotsom daarvan
Partijen hebben elkaars vorderingen over en weer gemotiveerd bestreden en beiden geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de andere partij met veroordeling van die partij in de kosten van het geding. Op deze weren zal, voorzover van belang, bij de beoordeling van de geschillen nader worden ingegaan.
6. De gronden van de beslissing
in de zaak 97883 / KG ZA 03-646:
6.1 De voorzieningenrechter is voorshands met de Regiopolitie van oordeel dat de Bergingsbedrijven geen aanspraak hebben op de dwangsommen die zijn vermeld in het hiervoor onder 2.s. geciteerde deurwaardersexploot.
6.2 Voor zover de Bergingsbedrijven aan evenbedoelde aanspraak ten grondslag hebben gelegd dat de Regiopolitie niet heeft voldaan aan de laatste zinsnede van onderdeel 6.1 van het dictum, is de inhoud van de brief van de raadsman van de Bergingsbedrijven aan de rolraadsheer (hiervoor onder 2.p. geciteerd) van belang. In deze brief, waarvan een afschrift aan de raadsvrouwe van de Regiopolitie is verzonden, hebben de Bergingsbedrijven zich uitdrukkelijk en zonder voorbehoud bereid verklaard om 'hangende het (niet spoed)appèl genoegen te nemen met slechts opgave door de Regiopolitie van aantallen op de wijze als gedaan in het overzicht dat als productie 13 bij appèldagvaarding is overgelegd'. Dat aan deze toezegging, zoals de Bergingsbedrijven ter terechtzitting hebben gesteld, de voorwaarde was verbonden dat de Regiopolitie ervoor zou zorgen dat het aantal aan hen toegekende eerste bergingen zou terugkeren naar het door hen gestelde niveau van vóór 5 augustus 2003, kan uit de inhoud en strekking van die brief niet worden opgemaakt. Ook volgt uit de bewoordingen van de bedoelde brief niet zonder meer dat de daarin vervatte toezegging zou komen te vervallen indien het hof het door de Regiopolitie ingestelde hoger beroep niettemin als een spoedappèl behandelt. Daar komt bij dat het, los van deze bewoordingen, op voorhand niet evident is dat de Bergingsbedrijven de bedoelde toezegging hebben willen beperken tot het geval dat het hof het hoger beroep als "gewoon" appel behandelt, aangezien de vrijstelling van het in de laatste zinsnede van onderdeel 6.1 bepaalde in geval van een spoedappèl korter zou duren dan bij een gewoon appèl. Voorshands kan derhalve worden aangenomen dat de Regiopolitie de zo-evengeciteerde passage redelijkerwijs heeft mogen opvatten als een onvoorwaardelijk aanbod van de Bergingsbedrijven om haar in afwachting van een uitspraak in het hoger beroep, niet aan de laatste zinsnede van onderdeel 6.1 te houden, en dat dit aanbod door de Regiopolitie (stilzwijgend) is aanvaard. Bij deze stand van zaken moet het tenuivoerleggen van dwangsommen die zouden zijn verbeurd wegens het niet voldoen aan de laatste zinsnede van 6.1 van het dictum vooralsnog worden aangemerkt als een misbruik van de bevoegdheid om tot executie van het eerdere kort gedingvonnis over te gaan.
6.3 Voorts is, anders dan de Bergingsbedrijven hebben gesteld, in het onderhavige kort geding niet aannemelijk geworden dat de Regiopolitie, afgezien van de laatste zinsnede van onderdeel 6.1, ook voor het overige niet handelt overeenkomstig het gebod uit het eerdere kort gedingvonnis. Op basis van een brief d.d. 25 november van de Regiopolitie aan Smits Kraan- en Sleepbedrijf B.V. en een instructie van de Regiopolitie getiteld 'Huidige werkwijze bij bergingen' kan op zichzelf niet worden geconcludeerd dat van zodanige niet-naleving sprake zou zijn. Uit de door de Bergingsbedrijven gewraakte passages van die stukken (deels hiervoor geciteerd onder 2.r. en 2.s.) komt naar voren dat de automobilist van een gestrand voertuig bij een eerste berging vrij kan kiezen wie zijn voertuig zal bergen. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de automobilist deze keuzevrijheid toekomt. Door het respecteren daarvan handelt de Regiopolitie ook niet in strijd met het gebod uit het eerdere kort gedingvonnis, aangezien het dictum hier blijkens de laatste twee zinsnedes van onderdeel 6.1 uitdrukkelijk ruimte toe biedt. Gegeven evenbedoelde keuzevrijheid lijkt de Regiopolitie ook niet in strijd met het gebod te handelen door, zoals in voormelde instructie is vermeld, de gestrande automobilist erop te attenderen dat hij zelf een berger kan bestellen via het telefoonnummer van het CMI dat is vermeld op de "groene kaart" van het betreffende voertuig. De stelling van de Bergingsbedrijven dat de Regiopolitie aan gestrande automobilisten meedeelt dat een berging via één van hen waarschijnlijk niet door diens WA-verzekering zal worden vergoed, kan bij gebreke van bewijs ter zake niet tot het oordeel leiden dat het gebod niet wordt nageleefd, aangezien de Regiopolitie deze gang van zaken gemotiveerd heeft betwist.
6.4 De Bergingsbedrijven hebben verder aangevoerd dat de niet-naleving van het eerdere kort gedingvonnis tevens blijkt uit het feit dat de aantallen aan hen toegekende eerste bergingen nog immer niet op het niveau van voor 5 augustus 2003 zijn teruggekeerd. Aan de hand van de door de Bergingsbedrijven zonder een nadere toelichting als productie 3 overlegde overzichten van Auto- en Bergingsbedrijf Van den Boogaard B.V. en Bergingscentrale H. van der Vliet B.V. valt, anders dan zij stellen, op voorhand niet vast te stellen dat de aan de Bergingsbedrijven verleende opdrachten daadwerkelijk zijn achtergebleven. Het gegeven dat de voor de periode 2002-2005 gerayoneerde berger Sleep- en Takeldienst Vrolijk B.V. in een bij de voorzieningenrechter aanhangig parallel kort geding (waarin de Bergingsbedrijven als tussenkomende partij zijn toegelaten) de Regiopolitie verwijt dat zij vrijwel geen opdrachten voor eerste bergingen verkrijgt, doet bovendien veeleer vermoeden dat Regiopolitie zich voor het overige juist wel aan het gebod uit het eerdere kort gedingvonnis houdt.
6.5 Los van de onder 6.2 bedoelde toezegging is overigens op voorhand aannemelijk dat het bepaalde in de Wet Politieregisters (artikelen 14 t/m 18 en 20), het Besluit Politieregisters (artikelen 9, 10, 13 t/m 15) alsmede de Wet Bescherming Persoonsgegevens de Regiopolitie verbiedt de in de laatste zinsnede van het gebod bedoelde gegevens aan (een vertegenwoordiger van) de Bergingsbedrijven te verstrekken. De door de Bergingsbedrijven opgeworpen stelling dat deze gegevens standaard aan hen werden verstrekt middels het door de Regiopolitie opgestelde 'Sleepbegeleidingsformulier' maakt zulks nog niet anders, te minder nu de Regiopolitie er in dat verband onder meer op heeft gewezen dat artikel 30 lid 1 van de Wet Politieregisters een ontheffing van de geheimhouding van gegevens met betrekking tot een derde bevat voor het geval de 'uitvoering van de taak met het oog waarop deze gegevens zijn verstrekt' hiertoe noodzaakt. Derhalve kan voorshands worden aangenomen dat het de Regiopolitie niet is geoorloofd te voldoen aan de voorwaarde die is vervat in de laatste zinsnede van het gebod - welke voorwaarde, naar tussen partijen vaststaat, door de voorzieningenrechter ambtshalve en zonder dat partijen zich daarover hebben kunnen uitlaten in het dictum is opgenomen - en dat daarmee in zoverre sprake is van een 'onmogelijkheid' om aan dit gebod te voldoen (vgl. artikel 611d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)).
6.6 Al het voorgaande voert tot de slotsom dat de tenuitvoerlegging van het eerdere kort gedingvonnis ter incassering van de dwangsommen die zijn vermeld in het onder 2.t. bedoelde exploot vooralsnog als onrechtmatig dient te worden aangemerkt. Het gevorderde verbod op de tenuitvoerlegging van het eerdere kort gedingvonnis komt daarom, bij afweging van de in het geding zijnde belangen, in zoverre voor toewijzing in aanmerking.
6.7 Voorts zullen de Bergingsbedrijven als in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
in de zaak 97759 / KG ZA 03-638:
6.8 De voorzieningenrechter verwerpt het door de Regiopolitie primair gevoerde verweer dat de Bergingsbedrijven geen spoedeisend belang bij de onderhavige vordering hebben. Uitgaande van de stelling van de Bergingsbedrijven dat de Regiopolitie zich bij de Overeenkomsten heeft verbonden om alle bergingen op het hoofd- en onderliggende wegennet door hen te doen verrichten, ligt daarin op zichzelf een voldoende spoedeisend belang besloten om te kunnen worden ontvangen in hun vordering, die kort gezegd strekt tot nakoming van de Overeenkomsten voor wat betreft het hoofdwegennet. Dat de aldus gestelde inhoud van de Overeenkomsten door de Regiopolitie wordt betwist, brengt, anders dan zij wellicht veronderstelt, nog niet mee dat het antwoord op de zo-evenbedoelde ontvankelijkheidsvraag anders zou moeten luiden.
Ten gronde overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
6.9 In het eerdere kort gedingvonnis is overwogen dat de Overeenkomsten niet alleen zien op politieslepen, maar mede strekken tot het verrichten van eerste bergingen op het hoofd- en onderliggende wegennet. Het bij dat vonnis uitgesproken gebod tot nakoming van de Overeenkomsten betreft echter enkel opdrachten tot het verrichten van bergingen op het onderliggende wegennet. Ten aanzien van het hoofdwegennet hebben de Bergingsbedrijven in die procedure geen gebod gevraagd, naar zij stellen, omdat zij zich bij brief d.d. 18 februari 2003, zonder hun rechten op te geven, bereid hebben verklaard om voorlopig te accepteren dat de politie de met Rijkswaterstaat aangegegane verplichtingen met betrekking tot (eerste) bergingen op het hoofdwegennet nakomt.
6.10 Thans vorderen de Bergingsbedrijven alsnog een gebod tot nakoming van de Overeenkomsten voor wat betreft het hoofdwegennet. Dat de Bergingsbedrijven gerechtigd zijn om hun bij voormelde brief d.d. 18 februari 2003 - onder voorbehoud van hun rechten - gedane toezegging in te trekken is op zich door de Regiopolitie niet bestreden. Onder aanvoering van een aantal in het eerdere kort geding nog niet aangevoerde argumenten stelt de Regiopolitie zich echter wederom op het standpunt dat de Overeenkomsten alleen zien op politieslepen. Gezien hun stellingname lijken de Bergingsbedrijven ervan uit te gaan dat dit punt, op basis van hetgeen in het eerdere kort gedingvonnis is overwogen, in het onderhavige kort geding niet meer ter discussie kan worden gesteld.
6.11 Dit uitgangspunt kan echter niet als juist worden aanvaard. Aan een in kort geding gewezen vonnis komt geen gezag van gewijsde als bedoeld in artikel 236 Rv toe. Een vonnis in kort geding bevat immers slechts voorlopige oordelen en beslissingen waaraan partijen niet in de bodemprocedure en evenmin in een later kort geding gebonden zijn. Dat, zoals in dit geval, de eisende partij haar vordering in een tweede kort geding (mede) heeft gebaseerd op dezelfde feiten als die welke zij in een eerder kort geding tegen dezelfde partij aan haar vordering ten grondslag had gelegd, behoeft niet mee te brengen dat de rechter in het tweede kort geding zich moet onthouden van een (herhaald) onderzoek van die feiten (vgl. HR 16 december 1994, NJ 1995, 213). Zulks geldt eens te meer nu in dit geval de in het tweede kort geding ingestelde vordering een andere is dan die waarop in het eerdere kort geding is beslist.
6.12 Op grond van het vorenoverwogene ligt in het onderhavige kort geding derhalve wederom de vraag naar de reikwijdte van de Overeenkomsten voor. In aanmerking genomen het in het onderhavige kort geding op dit punt door de Regiopolitie gevoerde verweer kan deze vraag niet op voorhand ten gunste van de Bergingsbedrijven worden beantwoord.
6.13 Zo heeft de Regiopolitie er op gewezen dat de Bergingsbedrijven vanaf 1988 waren gerayoneerd en binnen hun rayon(s) in de regio Kennemerland alle opdrachten tot eerste bergingen verkregen op basis van contracten die zij met Verzekeraarshulpdienst B.V. (een alarmeringsdienst van verzekeraars) hadden gesloten. Deze contracten werden in 1997 vervangen door vergelijkbare, nieuwe overeenkomsten voor de duur van twee jaar die de Bergingsbedrijven met VHD Facilitair B.V. hadden gesloten. Na de totstandkoming van de BIM hebben de Bergingsbedrijven in 1999 overeenkomsten met SIMN gesloten uit hoofde waarvan zij tot in 2002 binnen hun rayon(s) exclusief gerechtigd waren tot het verrichten van alle eerste bergingen in opdracht van SIMN, althans de bij deze stichting aangesloten verzekeraars. Voorts heeft de Regiopolitie gesteld dat de Bergingsbedrijven wel degelijk bekend waren met het onderscheid tussen enerzijds de Overeenkomsten en anderzijds de contracten die zij successievelijk met de Verzekeraarshulpdienst, VHD Facilitair en SIMN hadden gesloten, aangezien de Bergingsbedrijven alleen rekeningen ter zake politieslepen naar de Regiopolitie stuurden en zij de overige rekeningen aan de verzekeringsmaatschappijen verzonden. Verder heeft de Regiopolitie aangevoerd dat de kostenbesparing die zij met de Overeenkomsten kon behalen erin was gelegen dat zij kon werken met één standaard-overeenkomst in plaats van elf verschillende contracten zoals voordien het geval was geweest en dat zij daarnaast heeft bedongen dat in het kader van een politiesleep geborgen auto's gedurende een termijn van dertig dagen kostenloos bij de de Bergingsbedrijven konden worden gestald. De andere door de Bergingsbedrijven in het eerdere kort geding genoemde kortingen, waaronder met name een speciaal politiesleeptarief, zijn partijen volgens de Regiopolitie niet overeengekomen. De winst die de Bergingsbedrijven uit de Overeenkomsten halen zit, aldus de Regiopolitie, dan ook niet in het aantal bergingen als zodanig maar in het ervaringsfeit dat de voertuigen die de Regiopolitie in het kader van een politiesleep liet bergen in het overgrote deel van de gevallen veel langer dan de genoemde termijn van dertig dagen gestald blijven, in welk geval de Bergingsbedrijven hun reguliere stallingstarief bij de Regiopolitie in rekening kunnen brengen. De door de Bergingsbedrijven tijdens het eerdere kort geding genoemde stroomschema's en 'Leidraad auto's' waren volgens de Regiopolitie geen bestanddeel van de Overeenkomsten. Wel is het zo dat de Regiopolitie met de Bergingsbedrijven (en twee andere bergers) afspraken had gemaakt omtrent de wijze waarop meldingen van ongevallen zouden plaatsvinden, maar dit had in de visie van de Regiopolitie zijn oorzaak in het feit dat de Bergingsbedrijven (evenals bedoelde twee andere bergers) in de periode van 1988 tot in 2002 nagenoeg alle bergingsopdrachten kregen uit hoofde van enerzijds (voor wat betreft de politieslepen) de Overeenkomsten en anderzijds (voor wat betreft de eerste bergingen) de contracten met achtereenvolgens de Verzekeraarshulpdienst, VHS Facilitair en SIMN. Dit een en ander had volgens de Regiopolitie tot gevolg dat de praktijk tot 1 december 2002 aldus was dat wanneer zij ter plaatse van een ongeval kwam via de meldkamer aan de Bergingsbedrijven (c.q. de andere twee bergers) kon doorgeven dat de betreffende berger uitrijden. Doordat de Bergingsbedrijven voor de periode 2002-2005 geen overeenkomst met SIMN hebben gesloten hebben zij reeds vanaf 1 december 2002 niet langer opdrachten tot het verrichten van eerste bergingen verkregen en in de uitzonderingsgevallen dat zij dergelijke opdrachten wel kregen was dat niet op basis van de Overeenkomsten maar omdat de gestrande automobilist ervoor koos zijn voertuig door één van hen te laten verslepen of omdat zij op een andere - de Regiopolitie onbekende - wijze de eerste berging hebben kunnen verrichten, aldus de Regiopolitie.
6.14 Vorenstaand verweer kan vooralsnog niet als ondeugdelijk worden geoordeeld. Zo moet aan de Regiopolitie worden toegegeven dat niet goed valt in te zien waarom de Bergingsbedrijven in 1997 en 1999 voormelde overeenkomsten VHS Facilitair c.q. SIMN hebben gesloten, indien zij meenden reeds op basis van de met de Regiopolitie gesloten Overeenkomsten vanaf 1995 gerechtigd te zijn tot het verrichten van onder meer alle eerste bergingen binnen de politieregio Kennemerland. Ook is niet zonder belang dat de Regiopolitie heeft benadrukt dat zij alleen in geval van politieslepen als opdrachtgever optreedt en dat zij slechts naar een gestrande auto toegaat indien er een melding is binnengekomen en het een ongeval met letsel betreft. In dit licht bezien lijkt het immers niet voor de hand te liggen dat de Regiopolitie zich jegens de Bergingsbedrijven zou verbinden om, zoals zij stellen, alle bergingen binnen de politieregio Kennemerland door hen te laten verrichten.
6.15 In ieder geval zal een gefundeerd oordeel over de omstreden inhoud van de Overeenkomsten nadere bewijslevering behoeven, hetgeen het bestek van dit kort geding te buiten gaat. Dat in een bodemprocedure na zodanige bewijslevering tot het oordeel zal worden gekomen dat de Overeenkomsten de Bergingsbedrijven aanspraak op het verrichten van eerste bergingen op het hoofdwegennet verlenen is vooralsnog dermate onzeker dat daarin geen grond kan worden gevonden voor het treffen van de door hen gevraagde voorziening. Het gegeven dat de Bergingsbedrijven begin 2003 van deze door hen gestelde aanspraak hebben afgezien duidt er voorts op dat hun belang bij het geldend maken van die aanspraak betrekkelijk gering is. Dit belang weegt in ieder geval niet op tegen het belang van de Regiopolitie - ingegeven door de door haar te dienen verkeersveiligheid - bij een uitvoering van de eerste berging op het hoofdwegennet door één daartoe aangewezen berger. Daarnaast pleit de gerechtvaardigde verwachting dat in de appèlprocedure tegen het eerdere kort gedingvonnis binnen een overzienbare termijn arrest zal worden gewezen en aldus mogelijk meer duidelijkheid omtrent de uitleg van de reikwijdte van de Overeenkomsten zal worden verschaft voor het voorlopig handhaven van de huidige stand van zaken.
6.16 De slotsom is dat de gevraagde voorzieningen dienen te worden geweigerd.
6.17 De bergingsbedrijven zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.