Zaaknummer : 83325/2002
Datum beschikking : 2 maart 2004
IM/ED
BESCHIKKING ENKELVOUDIGE KAMER VOOR FAMILIEZAKEN
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
hierna mede te noemen: de man,
procureur voorheen mr. S. Wieberdink,
thans mr. S.M. Gaasbeek-Wielinga,
[verweerder],
wonende te [woonplaats]
hierna mede te noemen: de vrouw,
procureur voorheen mr. B.J. de Groot
thans mr. P.A. Montagne-Helmig.
Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar de volgende stukken:
- de beschikking van deze rechtbank van 4 maart 2003 en de daarin vermelde stukken;
- de beschikkingen dagbepaling van 20 juni 2003 en 23 september 2003;
- de op 22 oktober 2003 ter griffie ontvangen brief van de procureur van de vrouw van 21 oktober 2003, met bijlagen;
- de op 22 oktober 2003 ter griffie ontvangen brief van de procureur van de man van 20 oktober 2003, met bijlagen;
- de beschikking dagbepaling van 28 oktober 2003;
- de op 22 december 2003 ter griffie ontvangen brief van de procureur van de vrouw van 19 december 2003, met bijlagen;
- de op 31 december 2003 ter griffie ontvangen brief van de procureur van de man van 30 december 2003, met bijlagen;
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting van 6 januari 2004;
- de op 2 februari 2004 ter griffie ontvangen brief van de procureur van de man, met bijlagen;
- de op 3 februari 2004 ter griffie ontvangen brief van de procureur van de vrouw, met bijlagen.
Thans dient nog te worden beslist omtrent de (definitieve) omgangsregeling dan wel gedeelde zorgregeling, de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de (definitieve) bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
Ten aanzien van de omgangsregeling/gedeelde zorgregeling
Bij tussenbeschikking van 4 maart 2003 is een voorlopige omgangsregeling tussen de man en de twee minderjarige kinderen van partijen vastgesteld, inhoudende dat de man en de kinderen gerechtigd zijn de ene week van woensdagavond tot zaterdagochtend met elkaar omgang te hebben en de andere week van donderdag na school tot maandagochtend.
De man is van mening dat deze regeling goed verloopt en wenst dat deze regeling als definitieve regeling wordt vastgesteld.
De vrouw heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij de voorlopige omgangsregeling te onrustig vindt en dat zij nog altijd van mening is dat een omgangsregeling van één weekend in de veertien dagen en een woensdag meer in het belang van de kinderen is.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om de behandeling van de zaak ten aanzien van de omgangsregeling en hoofdverblijfplaats van de kinderen te heropenen, zoals door de man bij brief van 2 februari 2004 is verzocht, nu de man wist dat de omgangsregeling ter zitting van 6 januari 2004 zou worden besproken en ook het standpunt van de vrouw dat zij een weekendregeling voorstond aan hem gelet op hetgeen is overwogen in de tussenbeschikking van 4 maart 2003 reeds bekend was. De rechtbank acht zich voldoende ingelicht om een beslissing te nemen.
De rechtbank acht de door de vrouw aangevoerde argumenten onvoldoende zwaarwegend om de huidige omgangsregeling zo ingrijpend te wijzigen als door de vrouw wordt verzocht, mede nu gebleken is dat partijen ten tijde van het huwelijk de zorg voor de kinderen deelden en dat er sinds het uiteengaan van partijen in de zomer in 2001 een gedeelde zorgregeling heeft plaatsgevonden. Wel is de rechtbank met de vrouw van oordeel dat het bezwaarlijk is dat de kinderen bij de huidige regeling niet een geheel weekend bij de vrouw verblijven. De rechtbank zal derhalve de regeling in die zin aanpassen en bepalen dat de kinderen afwisselend in de ene week van woensdagavond tot vrijdagavond na het eten bij de man zullen verblijven en in de andere week van donderdag na school tot maandagochtend, nu haar deze regeling, alle belangen in aanmerking nemende, als de meest passende voorkomt.
Nu bij deze regeling het zwaartepunt van het verblijf van de kinderen nog altijd niet bij de vrouw ligt, zo blijven de kinderen in dezelfde mate de maaltijden bij de man gebruiken, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben, afwijzen.
Ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen
Bij tussenbeschikking van 4 maart 2003 is bepaald dat de man aan de vrouw als voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te voldoen € 50,-- per maand per kind.
De vrouw heeft haar verzoek om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 250,- per maand en per kind gehandhaafd. De man handhaaft zijn standpunt, dat voor wat betreft de behoefte van de kinderen rekening moet worden gehouden met de gedeelde zorgregeling.
Nu de gedeelde zorgregeling, op een kleine wijziging na, definitief zal worden bepaald, is de rechtbank van oordeel dat voor wat betreft de behoefte van de minderjarigen deze regeling het uitgangspunt dient te zijn.
Voor de bepaling van het gezinsinkomen is de rechtbank uitgegaan van de recent door partijen overgelegde gegevens met betrekking tot hun inkomen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de kinderen staan ingeschreven op het adres van de vrouw, zodat aan haar zijde voor de bepaling van haar inkomen de toepasselijke kortingen voor een alleenstaande ouder in aanmerking zijn genomen.
De rechtbank komt daarbij uit op een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de man van € 2.145,- en aan de zijde van de vrouw (zonder de woonlasten in aanmerking te nemen) van € 1.666,-, inclusief vakantiegeld en een eindejaarsuitkering. Het totale inkomen komt daarmee op € 3.811,- netto per maand, zodat de behoefte van de minderjarigen uitkomt op € 906,- per maand. Gezien de inkomensverhouding tussen partijen is het aandeel van de man in de behoefte te stellen op 56 % en van de vrouw op 44%.
Gelet op de omstandigheid dat de minderjarigen in het kader van de gedeelde zorgregeling een deel van de week bij de man verblijven houdt de rechtbank rekening met de aan dit verblijf verbonden kosten en stelt zij het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen op € 180,- per maand en per kind. Dit betekent dat de vrouw alle andere kosten van de kinderen, die niet direct voortvloeien uit het verblijf bij een van de ouders zoals voeding, verwarming, en dergelijke, voor haar rekening dient te nemen. Nu de vrouw de kinderbijslag voor de beide kinderen ontvangt gaat de rechtbank er voorts van uit dat de vrouw daaruit de opvangkosten en de ziektekosten(premie) van de kinderen dient te bestrijden.
De rechtbank zal nu overgaan tot een beoordeling van de draagkracht van de man. Evenals in haar genoemde beschikking gaat de rechtbank van uit dat, gelet op de gedeelde zorgregeling, het verschil tussen de bijstandsnorm voor een alleenstaande en voor een alleenstaande ouder op de man van toepassing is, alsmede een draagkrachtpercentage van 52.5%.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man is de rechtbank voorts uitgegaan van een inkomen van € 2.996,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering en voor het overige van de in de tussenbeschikking van 4 maart 2003 genoemde gegevens en hetgeen in deze beschikking daartoe is overwogen, met dien verstande dat, nu gebleken is dat de woonlasten van de man sedertdien zijn gestegen, de rechtbank uitgaat van een kale huur van € 645,-- per maand. En voorts, nu gebleken is dat de kinderen inmiddels bij de vrouw tegen ziektekosten zijn verzekerd, dat de man maandelijks € 143,62 aan premie ziektekostenverzekering betaalt, dat de belastbare bijdrage van de werkgever in de premie IZZ € 63,60 per maand bedraagt en dat hij jaarlijks een eigen risico heeft van € 125,--.
De man heeft gesteld dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met advocaatkosten, waartegen de vrouw verweer heeft gevoerd.
Nu gesteld noch gebleken is dat er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn waaruit deze kosten kunnen worden voldaan, zal de rechtbank geen rekening houden met advocaatkosten.
De overige door partijen aangevoerde stellingen omtrent onder meer de aanvullende pensioenverzekering, de studieverzekering van de kinderen en de herinrichtingskosten behoeven geen nadere beoordeling, nu de rechtbank hierover in de tussenbeschikking van 4 maart 2003 reeds heeft beslist en het hier geen hoger beroep betreft.
Gezien het vorenoverwogene is de man in staat een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen te voldoen van € 114,- per maand. De rechtbank zal de bijdrage op dit bedrag bepalen.
Ten aanzien van de verdeling
Uit de overgelegde stukken en de gehouden zitting is gebleken dat omtrent een aantal aspecten met betrekking tot de verdeling tussen partijen overeenstemming bestaat.
Partijen zijn het erover eens dat de gemeenschap bestaat uit de navolgende bestanddelen. Voorts bestaat overeenstemming over de waarde van deze activa en passiva, voor zover in deze opsomming een bedrag staat vermeld:
a. de echtelijke woning, gelegen aan de [plaats];
b. de aan de echtelijke woning verbonden hypotheekschuld van in totaal
€ 119,789,--;
c. de aan de hypothecaire lening verbonden levensverzekeringen, afgesloten bij Generali;
d. de inboedel;
e. een koopsompolis bij Avero met een waarde van € 2.569,77;
f. de lening herinrichting;
g. de begrafenisverzekeringen;
h. de studieverzekeringen van de kinderen;
i. de auto merk Nissan Micra.
Met betrekking tot de echtelijke woning en de daaraan verbonden hypotheekschuld en aan deze hypotheekschuld verbonden levensverzekering (bestanddelen a., b. en c.) hebben partijen ter zitting overeenstemming bereikt, in die zin dat in gezamenlijk overleg een makelaar zal worden verzocht de echtelijke woning te taxeren (waarbij geen rekening wordt gehouden met het anti-speculatiebeding) en dat deze taxatie voor partijen bindend is. Alsdan zal de vrouw bezien of zij financieel in staat is de woning tegen de getaxeerde waarde aan zich te laten toescheiden en de man de helft van de overwaarde uit te betalen. Indien dat niet het geval is zal de woning tegen de getaxeerde waarde aan de man worden toegescheiden, onder uitbetaling van de helft van de overwaarde aan de vrouw. Aan de partij aan wie de woning zal worden toegescheiden, zal ook de aan de woning verbonden hypotheekschuld en de aan deze hypotheekschuld verbonden levensverzekering worden toegescheiden, zonder verrekening. Partijen dienen over en weer mee te werken aan de ontheffing van elkaar van het anti-speculatiebeding.
De man heeft een overzicht gemaakt van de samenstelling en de waarde van de gezamenlijke inboedel (bestanddeel d.) en een voorstel tot verdeling (productie 4 bij de brief van de procureur van de man van 21 oktober 2003). Ter zitting is gebleken dat partijen de inboedel met gesloten beurs wensen te verdelen en dat de vrouw kan instemmen met het voorstel van de man behoudens de auto en mits de zeefdruk van de zwemmer aan haar wordt toegescheiden.
Nu de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bovengenoemde zeefdruk voor haar een grote emotionele waarde heeft, zal de rechtbank bepalen dat partijen de inboedel "met gesloten beurzen" dienen te verdelen conform de lijst van de man (behoudens de auto), met dien verstande dat de zeefdruk van de zwemmer aan de vrouw zal worden toegescheiden.
Ten aanzien van de koopsompolis bij Avero (bestanddeel e.) zijn partijen het erover eens dat deze aan de man kan worden toegescheiden tegen de waarde op 1 juli 2001, derhalve tegen € 2.569,77, onder uitbetaling van de helft van deze waarde aan de vrouw.
Met betrekking tot de lening herinrichtingkosten (bestanddeel f.) zijn partijen het erover eens dat deze aan de man kan worden toegescheiden, zonder verrekening.
Met betrekking tot de begrafenisverzekeringen (bestanddeel g.) zijn partijen het erover eens dat deze zonder verdere verrekening aan diegene van partijen worden toegescheiden op wiens naam deze staan.
Ten aanzien van de studieverzekering voor de kinderen (bestanddeel h.) is de rechtbank van oordeel dat, nu gebleken is dat deze studieverzekering ten behoeve van de kinderen is afgesloten, de man deze zal voortzetten en de man voor zover mogelijk de begunstiging van deze verzekering op naam van de kinderen heeft gezet, deze verzekering aan de man kan worden toegescheiden, zonder verdere verrekening.
De vrouw stelt dat de auto merk Nissan Micra (bestanddeel i.) bij aankoop is gefinancierd met een lening van f 10.000,-- bij de Rabobank en dat zij de auto op 21 juni 2001 aan haar vader heeft verkocht voor een bedrag van € 6.126,-- en dat de koopsom is verrekend met door haar vader betaalde schulden van partijen, te weten:
- een krediet bij de Rabobank, ad. € 2.822,02;
- een lening ten behoeve van aanschaf droger ad. € 635,29;
- een krediet bij de Postbank ad. € 2.173,61.
Zij is van mening dat de auto c.q. de opbrengst van de verkoop van de auto buiten de verdeling dient te worden gelaten.
De man heeft niet betwist dat de aanschaf van de auto is gefinancierd door een lening bij de Rabobank van f 10.000,--. Hij is echter van mening dat bij de verdeling het verschil tussen de dagwaarde van de auto en het restant van de lening bij de Rabobank tussen partijen verdeeld dient te worden. De man betwist het bestaan van de schuld bij de Postbank en de lening ter zake aanschaf van een droger.
Nu gebleken is dat de auto aan de vader van de vrouw is verkocht voor
€ 6.126,-- en dit bedrag de rechtbank gelet op de door de man gestelde dagwaarde niet onredelijk voorkomt en de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat de vader van de vrouw het krediet bij de Rabobank heeft afgelost, maar de vrouw het bestaan van de overige leningen niet heeft aangetoond, acht de rechtbank het redelijk dat de vrouw ter zake aan de man wegens overbedeling een bedrag van € 1.651,99 aan de man betaalt, zijnde de helft van de opbrengst van de auto minus de helft van de schuld bij de Rabobank.
Partijen hebben voorts ter zitting afgesproken dat zij de aanslagen c.q. restituties inkomstenbelasting in onderling overleg zullen verdelen en dat zij voorts de saldi op de plusrekening van de man en de spaarrekening van de vrouw in onderling overleg zullen verdelen, waarbij zij als peildatum voor de waardering 1 juli 2001 in acht zullen nemen.
De man heeft gesteld dat hij ten onrechte de hypotheeklasten voor de echtelijke woning van 1 juli 2001 tot 1 januari 2003 heeft voldaan, aangezien de vrouw in die periode alleen in de echtelijke woning verbleef. De man wenst verrekening van hetgeen de vrouw aldus als voordeel heeft genoten, waartegen de vrouw verweer heeft gevoerd.
Nu niet is betwist dat tussen partijen is afgesproken dat de man na het uiteengaan van partijen de hypotheeklasten van de echtelijke woning zou blijven voldoen bij wijze van alimentatie aan de vrouw en partijen destijds niet met elkaar hebben afgesproken dat deze betalingen later zouden moeten worden verrekend, is de rechtbank van oordeel dat het onredelijk is om deze thans te verrekenen. Het verzoek van de man zal derhalve worden afgewezen.
Bepaalt dat de man met ingang van heden, aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [achternaam]:
- [naam minderjarige], geboren [te plaats op geboortedatum];
- [naam minderjarige], geboren [te plaats op geboortedatum],
telkens bij vooruitbetaling zal betalen € 114,-- per maand per kind.
De hiervoor vastgestelde bijdrage wordt jaarlijks van rechtswege gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
Stelt de volgende regeling vast inzake de uitoefening van de zorg voor de minderjarigen:
de minderjarigen zullen afwisselend in de ene week van woensdagavond tot vrijdagavond na het eten bij de man verblijven en in de andere week van donderdag na school tot maandagochtend; op de andere dagen dan wel dagdelen zullen zij bij de vrouw verblijven.
Stelt de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt vast:
Aan de vrouw worden toegescheiden:
- de inboedelgoederen conform de lijst (productie 4 bij de brief van de procureur van de man van 21 oktober 2003), alsmede de zeefdruk met de zwemmer en behoudens de auto;
- haar begrafenisverzekering.
Aan de man worden toegescheiden:
- de inboedelgoederen conform de lijst (productie 4 bij de brief van de procureur van de man van 21 oktober 2003), behoudens de auto en de zeefdruk met de zwemmer;
- de lening herinrichtingskosten;
- zijn begrafenisverzekering;
- de koopsompolis bij Avero;
- de studieverzekering van de kinderen.
Bepaalt dat de vrouw terzake overbedeling in verband met de verkoop van de auto merk Nissan Micra aan de man dient te betalen € 1.651,99.
Bepaalt dat de man aan de vrouw terzake van overbedeling in verband met de koopsompolis bij Avero een bedrag van € 1.284,90 dient te betalen.
Bepaalt dat de echtelijke woning, de aan deze woning verbonden hypotheekschuld en de aan deze hypotheekschuld verbonden levensverzekering aan de vrouw worden toegedeeld, dan wel, indien de vrouw niet voor een passende financiering zorg kan dragen, deze aan de man worden toegedeeld, tegen een door een door partijen nog in onderling overleg aan te stellen makelaar te bepalen waarde, onder uitbetaling van de helft van de overwaarde aan de andere partij, waarbij de partij die de echtelijke woning krijgt toegedeeld, de ander zal dienen te ontheffen van het anti-speculatiebeding.
Verklaart deze beschikking uit-voerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.A. Mink en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 2 maart 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.