De bevoegdheid van de rechtbank
[gedaagde] heeft een beroep gedaan op de onbevoegdheid van de rechtbank. Hij heeft betoogd dat op grond van artikel 16 van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (het EEX-Verdrag) de Belgische rechter bevoegd is, omdat de vermeende aansprakelijkheidsstelling van [gedaagde] direct verband houdt met zijn bestuurderschap over de Belgische BVBA [M] en op grond van voornoemd artikel het land van vestiging van de vennootschap exclusief bevoegd is om over geschillen betreffende de vennootschap te oordelen.
Vooreerst stelt de rechtbank vast dat Sigma de onderhavige vordering heeft ingesteld op 17 maart 2003. Op grond van artikel 66 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van de Europese Unie (EEX-verordening) is derhalve de EEX-verordening van toepassing. Voorzover Sigma zich heeft willen beroepen op artikel 22, tweede lid, van de EEX-verordening overweegt de rechtbank dat deze bepaling op het onderhavige geschil niet van toepassing is, reeds omdat de vennootschap geen partij is in deze procedure. Op grond van artikel 2 van de EEX-verordening juncto artikel 2 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv) is de Nederlandse rechter bevoegd, aangezien de gedaagde in privé is gedagvaard en hij zijn woonplaats heeft in Nederland. Dat de vermeende aansprakelijkheidstelling direct verband houdt met zijn bestuurdersschap over een buitenlandse vennootschap maakt dat niet anders. Het beroep van [gedaagde] op de onbevoegdheid van de rechtbank faalt derhalve.
De toepasselijkheid van het Nederlandse recht
Voorts heeft [gedaagde] betoogd dat het geschil op grond van het incorporatiestelsel dient te worden beoordeeld naar Belgisch recht, omdat [gedaagde] de bestuurder van een Belgische vennootschap is.
Nu [gedaagde], die over de Nederlandse nationaliteit beschikt en in Nederland woonachtig is, in privé is gedagvaard, terwijl de vennootschap in het onderhavige geding geen partij is, gaat dit betoog niet op. De stelling dat het Belgische recht van toepassing is op een Nederlandse bestuurder van een Belgische vennootschap die op persoonlijke titel wordt gedagvaard, vindt geen steun in het (internationale) recht.
De hoogte van de vordering
Sigma heeft ter onderbouwing van de hoogte van haar vordering op [M] eerdergenoemd - in kracht van gewijsde gegaan - (verstek)vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 29 mei 2002 overgelegd. De rechtbank gaat er van uit dat - nu [gedaagde] dit niet heeft betwist - ook in de verstekprocedure de eisende partij Sigma Coatings B.V. is geweest. [gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord zonder nadere motivering gesteld dat hij de hoogte van de vordering betwist. Nu Sigma een vonnis heeft overgelegd waartegen [M] geen verzet heeft ingesteld en dat derhalve in kracht van gewijsde is gegaan, lag het op de weg van [gedaagde] om zijn betwisting met deugdelijke argumenten nader te motiveren. Nu [gedaagde] dit heeft nagelaten, passeert de rechtbank reeds om die reden het verweer.
Bestuurdersaansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad
De rechtbank is van oordeel dat Sigma ter onderbouwing van haar standpunt dat [gedaagde] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst wist dat [M] niet aan haar betalingsverplichting zou kunnen voldoen en daarom persoonlijk aansprakelijk is voor de vordering van Sigma op [M], onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot de slotsom zouden kunnen leiden dat niet alleen [M] bij niet-nakoming geen verhaal zou bieden, maar ook dat [gedaagde] dit wist of behoorde te begrijpen. Sigma heeft op dit punt enkel gesteld dat [gedaagde] ten tijde van het geven van de opdrachten al wist dat het slecht ging met het bedrijf. Daarmee heeft zij niet aan de op haar rustende stelplicht voldaan, zodat de rechtbank haar vordering op deze grond niet toewijsbaar acht.
Ook ten aanzien van Sigma's stelling dat [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk is, omdat hij heeft nagelaten Sigma mee te delen dat [M] een vennootschap naar Belgisch recht is, is de rechtbank van oordeel dat Sigma niet aan haar stelplicht heeft voldaan, nu Sigma niet heeft gesteld wat het causale verband tussen het nalaten van het doen van die mededeling en de door Sigma gestelde schade is. Ook op deze grond is de vordering van Sigma derhalve niet toewijsbaar.
Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen
[gedaagde] heeft betwist dat de WFBV op het onderhavige geschil van toepassing is, omdat [M] niet aan de eisen van het eerste lid van artikel 1 WFBV voldoet, nu zij in de eerste jaren na de overname in 1988 ook werkzaamheden in België heeft verricht, alwaar zij ook kantoor hield en (administratief) personeel in dienst had. Na enkele jaren heeft [M] al haar activiteiten pas naar Nederland verplaatst.
Uit de Memorie van Toelichting op de WFBV blijkt dat de wet - ongeacht de omstandigheden op het tijdstip van een oprichting - op een buitenlandse vennootschap van toepassing wordt wanneer deze (later alsnog) aan alle voorwaarden van het eerste lid van artikel 1 van de WFBV voldoet, zodat het mogelijk is dat een buitenlandse vennootschap aanvankelijk zowel in het buitenland als in Nederland optreedt en pas na verloop van tijd alle voorwaarden van artikel 1 vervult. In dat geval worden de regels van de artikelen 2 tot en met 6 van de WFBV (alsnog) op de vennootschap van toepassing . De rechtbank is van oordeel dat [M] vanaf het moment dat zij haar bedrijfsactiviteiten in België staakte en haar werkzaamheden geheel naar Nederland verplaatste, voldeed aan de voorwaarden van een formeel buitenlandse vennootschap in de zin van artikel 1 WFBV, nu [M] een naar een ander dan Nederlands recht opgerichte, rechtspersoonlijkheid bezittende kapitaalvennootschap is, die haar werkzaamheden geheel of nagenoeg geheel in Nederland verricht en voorts geen werkelijke band heeft met de staat waarbinnen het recht geldt waarnaar zij is opgericht. De stelling van [gedaagde] dat tot op heden de jaarstukken zijn gedeponeerd bij de Belgische Handelskamer maakt dit niet anders, omdat deze omstandigheid niet voldoende is om een werkelijke band met de staat van oprichting aan te kunnen nemen. Dit kan tevens worden afgeleid uit de parlementaire geschiedenis en literatuur. Ook de stelling van [gedaagde] dat de WFBV niet op [M] van toepassing is, omdat [M] geen misbruik maakt van de Nederlandse wetgeving, gaat niet op, mede gelet op het feit dat het doel van de wet juist voorkoming van ontduiking van de Nederlandse regelgeving op het gebied van het vennootschapsrecht is. De wet is op alle vennootschappen die aan de in artikel 1, eerste lid WFBV genoemde criteria voldoen van toepassing, ook als zij een legitieme reden hadden om hun vennootschap op te richten naar buitenlands recht. De WFBV is derhalve op [M] en het onderhavige geschil van toepassing, zodat de rechtbank de onderhavige vordering zal beoordelen aan de hand van deze wet.
Sigma stelt zich op het standpunt dat [M] niet heeft voldaan aan de verplichtingen die zijn opgenomen in de artikelen 3 en 5 WFBV, namelijk het - zakelijk weergegeven - vermelden van bepaalde gegevens op alle van de vennootschap uitgaande stukken respectievelijk het opmaken en publiceren van de jaarrekening en het jaarverslag van de vennootschap. Aan het niet voldoen aan deze voorschriften heeft Sigma de conclusie verbonden dat [gedaagde] naast de vennootschap aansprakelijk is voor de schulden van de vennootschap.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. In het midden kan blijven of [M] zich heeft gehouden aan de regels zoals verwoord in de artikelen 3 en 5 WFBV, nu de WFBV aan het niet voldoen aan die voorschriften niet het gevolg verbindt dat de bestuurders dan persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de vennootschap. Het voorgaande brengt mee dat de vordering van Sigma op grond van de artikelen 3 en 5 WFBV niet toewijsbaar is.
Nu geen van de door Sigma aangevoerde grondslagen leidt tot persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde] voor de schulden van [M], zal de rechtbank de vordering van Sigma afwijzen en Sigma als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van dit geding.