ECLI:NL:RBHAA:2004:AP0996

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
3 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
217345 CV EXPL 03-4638
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.M. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van omstandigheden bij overeenkomst tussen consument en financiële instelling

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Haarlem op 3 juni 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Bank Nederland N.V. en een consument, aangeduid als [gedaagde]. De zaak betreft een overeenkomst waarbij de consument een aanzienlijk bedrag aan 'geleend geld' op de aandelenmarkt heeft geïnvesteerd, zonder enige ervaring op beleggingsgebied. Dexia, als deskundige, had de precontractuele zorgplicht om de consument te beschermen tegen de risico's van deze investering. De kantonrechter oordeelde dat Dexia deze zorgplicht heeft verzaakt, wat heeft geleid tot misbruik van omstandigheden. De rechter stelde vast dat Dexia onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de financiële situatie en het risicoprofiel van de consument voordat de overeenkomst werd gesloten. De juichende marketingmaterialen van Dexia hebben de consument verder misleid door alleen de verwachte koerswinsten te benadrukken, zonder de risico's adequaat te belichten.

De kantonrechter oordeelde dat de overeenkomst niet ongewijzigd kon blijven, maar dat de consument niet volledig van zijn verplichtingen kon worden bevrijd. De rechter besloot dat de consument de laatste twee rentetermijnen van € 91,65 moest betalen, met wettelijke rente vanaf 11 november 2002. De vorderingen van Dexia voor een hoger bedrag werden afgewezen, evenals de gevorderde buitengerechtelijke kosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van financiële instellingen om consumenten adequaat te informeren en te beschermen tegen onredelijke risico's, vooral wanneer zij onervaren zijn in de financiële sector.

Uitspraak

Rechtbank Haarlem
Sector Kanton Locatie Zaandam
Rolnummer: 217345 CV EXPL 03-4638
datum uitspraak: 3 juni 2004
Vonnis
De kantonrechter in de rechtbank Haarlem, locatie Zaandam, heeft het volgende vonnis gewezen in de zaak van:
Dexia Bank Nederland N.V.
te Amsterdam,
gemachtigde: deurwaarder C.Th. Snijder,
verder te noemen: Dexia,
tegen
[ged[gedaagde]
te Zaandam,
gemachtigde: mr. M.H. de Vries,
verder te noemen: [gedaagde].
BESLISSING.
In conventie.
[gedaagde] wordt veroordeeld om aan Dexia te betalen de somma van € 91,65 met de wettelijke rente daarover vanaf 11 november 2002 tot de dag dat alles betaald is.
Dit vonnis wordt tot zover uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
In conventie en in reconventie.
Hetgeen over en weer meer of anders is gevorderd wordt afgewezen.
Iedere partij draagt de eigen proceskosten.
*******************
Verloop van de Procedure.
Dexia heeft op gronden zoals in de dagvaarding vermeld een vordering ingesteld tegen [gedaagde] (vordering in conventie).
Hierop heeft [gedaagde] geconcludeerd voor antwoord. Dit antwoord houdt een tegenvordering in (vordering in reconventie).
Vervolgens is schriftelijk voort geprocedeerd. Dexia heeft daarbij haar vordering voorwaardelijk gewijzigd.
Tenslotte is de uitspraak op vandaag bepaald.
De inhoud van alle processtukken, waaronder begrepen de mogelijk door partijen overgelegde producties, wordt als hier overgenomen beschouwd.
Beoordeling van het geschil.
In conventie en in reconventie.
De vorderingen.
Dexia vordert dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoer-baar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen aan Dexia te betalen de somma van € 4.835,67 met (verdere) rente en kos-ten.
Alleen voor het geval de hierna weer te geven tegenvordering mocht worden toegewezen, vordert Dexia toepassing van het bepaalde in artikel 6.278 van het Burgerlijk Wetboek.
[gedaagde] die zich beroept op de nietigheid of vernietigbaarheid van de in deze procedure bedoelde overeenkomst, althans op wanprestatie, vordert dat Dexia bij vonnis uitvoerbaar te verklaren bij voorraad wordt veroordeeld tot terugbetaling aan [gedaagde] van de somma van € 1.711,10, met kosten.
De verweren.
De verweren over en weer strekken tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de respectieve vorderingen.
Oordeel van de kantonrechter.
In deze procedure mag worden uitgegaan van de volgende feiten, nu deze niet, dan wel onvoldoende betwist zijn gebleven.
1. Op of omstreeks 12 november 1999 is een overeenkomst tussen partijen (voor wat betreft Dexia geldt telkens dat daarmee tevens haar rechtsvoorganger(s) wordt/worden bedoeld) tot stand gekomen, welke in de kern ertoe strekte dat [gedaagde] gedurende een looptijd van 36 maanden een gedurende die termijn op te bouwen pakket aandelen van Dexia "leaste" (aankoopwaarde was in totaal fl. 17.494,04 = € 7.938,45) tegen een als "rente" aangeduide vergoeding van in totaal fl. 3.670,76 = € 1.655,72. De maandlast bedroeg fl. 101,97 = € 46,27 welke (vrijwel) geheel als "rente" wordt aangemerkt. Aan het eind van de looptijd moest fl. 17.394,04 plus een laatste termijn van fl. 100,-- worden terugbetaald, hetgeen in totaal neerkomt op fl. 17.494,04 = € 7.938,45 = de oorspronkelijke aankoopwaarde, waarop in mindering moest strekken de opbrengst van het alsdan door Dexia te verkopen aandelenpakket.
2. Voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst is [gedaagde], die geen enkele ervaring heeft op beleggingsgebied, telefonisch benaderd om in te stappen. Door of namens Dexia is geen nader onderzoek ingesteld naar de financiële positie van [gedaagde], anders dan door een toetsing bij het BKR te Tiel. Evenmin is navraag gedaan naar het door deze gewenste risicoprofiel noch naar diens financiële mogelijkheden om een wellicht tegenvallend beleggingsresultaat te dragen.
3. Bij het einde van de looptijd heeft Dexia naar haar zeggen het aandelenpakket verkocht voor € 3.962,67. Na aftrek van de terug te betalen aankoopwaarde ad € 7.893,07 en twee volgens Dexia onbetaald gebleven maandelijkse "rentetermijnen" resteerde een negatief, door [gedaagde] te betalen saldo ad € 4.022,05. Niettegenstaande herhaalde aanmaning heeft [gedaagde] geweigerd dat saldo te voldoen.
Dexia wenst in de onderhavige procedure in wezen betaling te verkrijgen van voormeld negatief saldo, vermeerderd met rente en gevorderde buitengerechtelijke kosten. De daartegen door [gedaagde] gevoerde verweren worden, voor zover voor de einduitslag van belang, hierna besproken.
Ten eerste beroept [gedaagde] zich op misbruik van bevoegdheid omdat Dexia niet zou hebben willen wachten op de afloop van de door de Stichting Leaseverlies, waarbij [gedaagde] is aangesloten, tegen Dexia aangespannen collectieve rechtszaak (3.305a van het Burgerlijk Wetboek). Dat verweer wordt verworpen omdat Dexia voldoende belang heeft bij het zonder vertraging in rechte geldend maken van haar vermeende aanspraken jegens [gedaagde] en andere bij genoemde stichting betrokkenen.
Ten tweede beroept [gedaagde] zich op strijdigheid met de Wet op het consumentenkrediet, hetgeen tot nietigheid of vernietigbaarheid van de tussen partijen gesloten overeenkomst zou moeten leiden. Dat verweer wordt eveneens
verworpen, nu de onderhavige transactie buiten het toepassingsgebied van deze wet valt en de bepalingen daarvan zich niet lenen voor analogische toepassing in het onderhavige geval. Dat neemt niet weg dat de aan deze wet ten grondslag liggende beschermingsgedachte wel een rol kan spelen bij de invulling van het hierna te bespreken leerstuk van misbruik van omstandigheden.
Ten derde beroept [gedaagde] zich op dwaling, omdat hij onder invloed van een door of namens Dexia gegeven verkeerde voorstelling van zaken niet zou hebben beseft dat hij het risico op forse koersdalingen liep. Dat verweer wordt verworpen omdat reeds uit de door Dexia vooraf verstrekte schriftelijke informatie wel degelijk viel af te leiden dat [gedaagde] dit risico liep. Indien [gedaagde] zich daarin onvoldoende heeft verdiept, dan dient dat in het kader van het leerstuk van de dwaling voor zijn risico te blijven. Dat [gedaagde] zich door de (achteraf gezien) veel te optimistische toonzetting van die informatie heeft laten overhalen om toch in deze constructie te stappen levert geen dwaling op. Niet gebleken is dat door of namens Dexia in deze leugenachtige of anderszins onware, dan wel bewust onvolledige informatie is verstrekt.
Ten vierde beroept [gedaagde] zich op het niet naleven van de door Dexia in acht te nemen wettelijke zorgplicht, hetgeen heeft geleid tot wanprestatie aan de kant van Dexia. [gedaagde] roept op die grond de ontbinding in van de overeenkomst en vordert terugbetaling van hetgeen reeds is betaald. Dit verweer treft evenmin doel nu van een dergelijke, daartoe leidende schending van de door [gedaagde] aangehaalde wettelijke bepaling(en) niet, dan wel onvoldoende is gebleken.
Ten vijfde betwist [gedaagde] dat de in deze procedure bedoelde aandelen door Dexia zijn verkocht. In het midden kan blijven of deze zijn verkocht, nu voldoende is gebleken dat deze door Dexia te gelde zijn gemaakt tegen de daarbij in aanmerking te nemen dagkoers.
Ten zesde wordt gevraagd om toepassing van de eigen schuld leer c.q. matiging bij de berekening van de ten laste van [gedaagde] komende schade. Dit verweer is niet relevant omdat Dexia nakoming heeft gevorderd en geen schadevergoeding.
Geen van de hiervoor besproken rechtsweren van [gedaagde] treft dus doel. Toch betekent dit niet dat de vordering van Dexia kan worden toegewezen. Zonder buiten de grenzen van de rechtsstrijd te treden ben ik namelijk gehouden om te onderzoeken of, zonodig onder aanvulling van rechtsgronden, de vordering niet op een andere grond behoort te falen. Zo'n geval doet zich hier voor. Naar mijn oordeel kan op grond van de vaststaande feiten immers worden aangenomen dat wegens het verzaken van de op Dexia rustende precontractuele zorgplicht in deze sprake is van een geval van misbruik van omstandigheden, zoals voorzien in
artikel 3.44 van het Burgerlijk Wetboek, terwijl het ervoor moet worden gehouden dat [gedaagde] wenst te worden bevrijd van de voor hem nadelige gevolgen daarvan. Het gaat in deze om een overeenkomst waarbij een op dit terrein onbetwist onervaren consument zich met een voor de gemiddelde consument zeer groot bedrag aan "geleend geld" op de aandelenmarkt begaf. Het was Dexia als deskundige op dit terrein bekend, althans het behoorde haar bekend te zijn, dat een dergelijke "belegging" naar zijn aard grote risico's met zich meebrengten daardoor voor de gemiddelde consument als hoogst roekeloos moet worden aangemerkt. Naar mijn oordeel had Dexia in de gegeven omstandigheden deze overeenkomst dan ook niet, althans niet zonder meer mogen afsluiten, zonder eerst te onderzoeken of betrokkene zich wel bewust was van de risico's die hij nam en of hij financieel wel in staat zou zijn om eventueel tegenvallende koersfluctuaties op te vangen. Op Dexia rustte de precontractuele zorgplicht, waarvoor het bepaalde in artikel 3.44 van het Burgerlijk Wetboek de grondslag geeft, om [gedaagde] te behoeden voor overhaaste stappen. Dat heeft zij niet gedaan. Integendeel, de van Dexia uitgaande juichende folders wezen vrijwel alléén op de volgens Dexia te verwachten koerswinsten en bevorderden dus als het ware juist het veel te lichtvaardig totstandkomen van de overeenkomst, zonder dat enige serieuze moeite werd gedaan om de mensen te waarschuwen tegen onkunde, onervarenheid en lichtzinnigheid. Het enkel toetsen van de voorgenomen transactie aan van het BKR te Tiel verkregen informatie was onder de gegeven omstandigheden in elk geval onvoldoende.
Dat betekent dat de overeenkomst niet, althans niet ongewijzigd in stand kan blijven. Waar de kern van het aan Dexia gerichte verwijt hierin ligt besloten, dat zij [gedaagde] ervan had behoren te weerhouden om in feite op de beurs te gaan te speculeren met een voor iemand in zijn positie veel te grote som "geleend geld", meen ik dat er geen aanleiding bestaat om de overeenkomst op die grond geheel te vernietigen, waarna [gedaagde] dan recht zou hebben op restitutie van de inmiddels betaalde rentebedragen. Het gaat er immers niet om dat [gedaagde] die renteverplichting niet kon dragen, maar om het gegeven dat het risico op koersverlies voor hem te groot was. Ik meen dan ook, dat kan en moet worden volstaan met wijziging van de gevolgen van de overeenkomst en wel aldus, dat [gedaagde] het koersverlies niet hoeft te dragen, maar overigens wel ten volle aan zijn renteverplichtingen moet voldoen. Daarmee is het nadeel voldoende opgeheven.
Toepassing van het bepaalde in artikel 6.278 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek is hier wetsystematisch reeds niet aan de orde, nu dat teveel zou afdoen aan de wettelijke bescherming waarop [gedaagde] gelet op het voorgaande nu juist mocht rekenen. Uiteraard deed deze behoefte aan bescherming zich pas voelen toen uitkwam dat [gedaagde] koersverlies ging lijden. Subsidiair dient toepassing van laatstgenoemde wetsbepaling achterwege te blijven omdat dit in het licht van het
voorgaande tot een in redelijkheid onaanvaardbaar eindresultaat zou leiden, te weten dat het nadeel van de aan Dexia toe te rekenen misbruik van omstandigheden, gelegen in de onverantwoorde blootstelling van [gedaagde] aan koersverliezen, daardoor geheel en al op [gedaagde] zou worden afgewenteld.
Het voorgaande leidt samenvattend tot de volgende uitkomst.
[gedaagde] dient nog aan Dexia te betalen de somma van € 91,65 zijnde de laatste twee rentetermijnen, met de wettelijke rente vanaf 11 november 2002. De door Dexia bedoelde contractuele rente gold enkel voor wat betreft de berekening van de door [gedaagde] te betalen rente over de leasesom en is geen overeengekomen vertragingsrente. Gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn gelet op het voorgaande niet toewijsbaar.
Het over en weer meer of anders gevorderde moet worden afgewezen.
Omtrent de proceskosten moet worden beslist zoals hiervoor bij de beslissing is bepaald.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Visser, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 juni 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.