ECLI:NL:RBHAA:2004:AQ5455

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
8 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03-647 Nabw
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.G. Kemmers
  • A.C.M. Rutten
  • J.H. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling van de hoogte van bijstandsverlening in de vorm van een geldlening

In deze zaak gaat het om de definitieve vaststelling van de hoogte van de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening, verstrekt op grond van artikel 24, eerste lid, sub a, van de Abw. Eiseres, wonende te Haarlem, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, waarin een bedrag van € 5739,87 werd teruggevorderd over de periode van 11 augustus 1997 tot en met 30 december 2002. Eiseres stelt dat de vordering is verjaard, omdat deze opeisbaar werd op het moment dat zij gelden uit de boedelscheiding ontving in augustus 1997. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de vordering niet verjaard is, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar pas begint te lopen vanaf het moment dat de vordering wordt opgeëist, in dit geval op het moment van het besluit van 25 maart 2003.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de vordering niet is verwerkt, omdat er geen gedragingen van verweerder zijn die erop wijzen dat afstand is gedaan van het recht om terug te vorderen. Eiseres had geen bezwaar aangetekend tegen het toekenningsbesluit van 6 juni 1997, waarin de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening werd toegekend. De rechtbank concludeert dat de vordering van verweerder op eiseres geldig is en dat de hoogte van de bijstandsverlening definitief kan worden vastgesteld.

De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank Haarlem, met mr. A.C.M. Rutten als ondertekenaar van de uitspraak, aangezien de voorzitter verhinderd was.

Uitspraak

reg. nr: Awb 03 - 647 Nabw
uitspraakdatum: 8 juli 2004
RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht
meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te Haarlem,
eiseres,
gemachtigde: mr. F.J. ten Seldam, advocaat te Haarlem,
-- tegen --
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder,
gemachtigde: R. de Vos.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 8 januari 2003 heeft verweerder besloten het recht op uitkering te herzien over de periode 11 augustus 1997 tot en met 30 december 2002 en een bedrag van € 5739,87 terug te vorderen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 14 januari 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 maart 2003 heeft verweerder het besluit van 8 januari 2003 herzien, in die zin dat de hoogte van de geldlening wordt vastgesteld op € 5739,87 en de aflossing wordt bepaald conform het vastgestelde beleid. De bezwaren worden ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 9 april 2003, aangevuld bij brief van 19 mei 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 oktober 2003, alwaar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde mr. Ten Seldam voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R. de Vos.
De rechtbank heeft aanleiding gezien het onderzoek in deze zaak met toepassing van artikel 8:68 van de Awb te heropenen. De rechtbank heeft verweerder een aantal nadere vragen voorgelegd. Verweerder heeft deze vragen bij brief van 8 januari 2004 beantwoord. Eiseres heeft vervolgens bij brief van 10 februari 2004 van de gelegenheid gebruik gemaakt hierop te reageren.
Het beroep is daarop behandeld ter zitting van 15 juni 2004. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd. Verweerder is niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Onderwerp van geschil is het besluit op bezwaar van verweerder om de in de vorm van een geldlening verstrekte bijstand definitief vast te stellen op € 5739,87 en de aflossing te bepalen.
2.2. Eiseres betoogt in beroep dat de vordering die verweerder op haar heeft is verjaard. In de visie van eiseres is de vordering opeisbaar geworden op het moment waarop zij gelden uit de boedelscheiding heeft ontvangen, in casu augustus 1997. Eiseres beroept zich op de toepassing van artikel 3:307, lid 1 BW en stelt dat, nu verweerder meer dan vijf jaar na het opeisbaar worden van de geldlening aanspraak maakt op terugbetaling van deze geldlening, de vordering verjaard is. Van enige stuitingshandeling binnen de verjaringstermijn is volgens eiseres niet gebleken. Daarnaast betoogt eiseres dat verweerder het recht om terug te vorderen heeft verwerkt. Eiseres geeft aan dat zijzelf alle gegevens tijdig heeft aangeleverd, maar daar door verweerder niets mee is gedaan. Eiseres meent dat zij door het tijdsverloop geen rekening meer hoefde te houden met terugbetaling en nu in een nadelige positie is geraakt.
2.3. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het beroep op verjaring faalt omdat het hier niet gaat om een terugvordering, maar om de nadere vaststelling van de geldlening overeenkomstig de oorspronkelijke beslissing van 6 juni 1997 en eiseres door destijds geen bezwaar aan te tekenen de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening heeft aanvaard. Overigens stelt verweerder dat de verjaringstermijn van twintig jaar uit artikel 3:306 BW van toepassing is en deze termijn, die is aangevangen op 19 juni 1007, nog niet is geëindigd.
2.4. De rechtbank stelt vast dat aan eiseres bij besluit van 6 juni 1997, ingaande 15 mei 1997, bijstand is toegekend in de vorm van een geldlening op de grond van artikel 24, sub a Abw, omdat op korte termijn gelden te verwachten waren uit de boedelscheiding. Eiseres heeft destijds tegen dit besluit tot toekenning geen rechtsmiddelen aangewend. In augustus 1997 heeft eiseres een bedrag van ƒ 22149,- (€ 10050,78) uit de boedelscheiding toebedeeld gekregen.
2.5. Artikel 24, lid 1, sub a Abw ziet erop dat in afwachting van op termijn vrij te komen middelen bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt. Na het vrijkomen van de middelen kan dan de hoogte van de bijstand in de vorm van een geldlening definitief worden vastgesteld. In deze vorm van bijstandsverlening ligt een verplichting tot terugbetaling besloten. In dit kader stelt de rechtbank vast dat verweerder in het toekenningsbesluit van 6 juni 1997 de hoogte van de geldlening niet heeft aangegeven en evenmin op welke wijze eiseres de geldlening diende af te lossen. In het besluit wordt tot uitdrukking gebracht dat, zodra eiseres over de te verwachten middelen beschikt, exact zal worden berekend over welke periode de bijstand hiermee zal worden verrekend en over welke periode zij de bijstand eventueel om niet kan ontvangen. Daarbij is in afwachting van de nadere vaststelling het vermogen op nihil gesteld. Ook wordt expliciet vermeld dat eiseres hierover nog een aparte beschikking zal ontvangen. Gelet hierop kan het toekenningsbesluit niet anders worden gekarakteriseerd dan als een voorlopig besluit. Dit voorlopige besluit diende te worden gevolgd door een nader en definitief besluit, waarin tevens de verplichtingen voor eiseres worden geconcretiseerd en vastgelegd en waarbij zij in staat wordt gesteld aan die verplichtingen te voldoen. Bij het niet nakomen van die verplichtingen is verweerder gehouden op grond van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 83 Abw over te gaan tot terugvordering. Bij het hier bestreden besluit van 25 maart 2003 voorziet verweerder in die uiteindelijke definitieve vaststelling van de hoogte en de aflossing van de geldlening.
2.6. De grief van eiseres dat de vordering inmiddels is verjaard verwerpt de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval de verjaringstermijn van artikel 3:307, lid 2 BW van toepassing. Ingevolge het tweede lid vangt de verjaring van vijf jaar pas aan vanaf het moment dat is medegedeeld dat de vordering wordt opgeëist. In dit geval derhalve op het moment van het nemen van het besluit van 25 maart 2003.
2.7. De grief van eiseres dat verweerder zijn recht heeft verwerkt treft eveneens geen doel. Aan het enkele tijdsverloop kan niet het gevolg verbonden worden dat verweerder zijn rechten verwerkt heeft. Rechtsverwerking veronderstelt een houding of gedraging (handelen of nalaten) van de ene partij ten opzichte van de andere partij waaruit blijkt dat afstand van een toekomend recht wordt gedaan. Daarvan is de rechtbank niet gebleken. Het enkele stilzitten valt daar in ieder geval niet onder. Evenmin is gebleken dat van de zijde van verweerder bepaalde uitlatingen zijn gedaan waaruit eiseres gerechtvaardigd mocht concluderen dat zij de bijstand om niet zou verkrijgen.
2.8. Gelet hierop is het beroep ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.G. Kemmers, voorzitter en mrs. A.C.M. Rutten en J.H. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.R.A. Horring, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. Ondertekening vindt daarom plaats door mr. A.C.M. Rutten.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.