4. De vordering in reconventie
4.1 In reconventie vordert gedaagde sub 7 in conventie als eiser in reconventie ([H]) dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
1. zal verklaren voor recht dat de curatoren aansprakelijk zijn voor de door [H] ten gevolge van de onderhavige procedure geleden en te lijden schade;
2. de curatoren zal veroordelen aan [H] bovenbedoelde schade te vergoeden, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
3. de curatoren zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [H] te betalen een bedrag van € 15.000,- als voorschot op bovenbedoelde schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van eisers in de kosten van het geding.
1.24.2 [H] voert hiertoe aan dat de curatoren lichtvaardig procederen en dat zij hiermee misbruik van recht maken, hetgeen onrechtmatig is jegens [H].
5. Het verweer in conventie en in reconventie
Partijen hebben de vorderingen over en weer bestreden. Daarop zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van de geschillen nader worden ingegaan.
1.6. Beoordeling van de geschillen
In conventie
de eisvermeerdering
6.1 Gedaagden hebben bij pleidooi bezwaar gemaakt tegen de door de curatoren bij pleidooi gedane vermeerdering van eis op de grond dat die vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De rechtbank heeft bij pleidooi haar beslis-sing op dit punt aangehouden tot dit vonnis. Nu, zoals hieronder zal worden overwo-gen en beslist, de vordering van de curatoren zal worden afgewezen, hebben gedaag-den geen belang meer bij hun onderhavig verweer, zal hun bezwaar om die reden worden afgewezen en de eisvermeerdering worden toegestaan.
verjaring
1.26.2 Het meest verstrekkende verweer van gedaagden is hun beroep op verjaring en rechtsverwerking. Gezien genoemde afwijzing van zowel de primaire als de subsidiai-re grondslag van de vordering van de curatoren, hebben gedaagden geen belang meer bij dit verweer. Hetzelfde geldt voor hun verweer dat sprake is van afstand van recht dan wel van rechtsverwerking. Hetgeen hieronder met betrekking tot deze weren van gedaagden wordt overwogen, is dan ook ten overvloede.
6.3 Ingevolge artikel 3:52 lid 1 sub c BW verjaart de rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling in geval van benadeling (hetgeen paulianeus handelen inhoudt) drie jaar nadat de benadeling is ontdekt. Ontdekking van de onderhavige benadeling heeft volgens curatoren plaatsgevonden op 27 juni 2001, de datum van een notitie van Biersma (een door curatoren ingeschakelde consultant) aan curator Pannevis. Eerdere bekendheid van de curatoren met de door hen gestelde benadeling is door gedaagden niet concreet gesteld. De rechtsvordering tot vernietiging van Reorganisatie-overeenkomst I is door de curatoren bij dagvaarding van 11 oktober 2002 ingesteld. Mitsdien moet geconcludeerd worden dat van verjaring geen sprake is. Bij repliek, en in ieder geval bij pleidooi van 26 april 2004, hebben de curatoren in rechte ook ver-nietiging van het Dividendbesluit en de aandelenoverdracht ingeroepen. Uitgaande van genoemde datum van ontdekking zijn ook deze rechtsvorderingen tot vernietiging van een rechtshandeling niet verjaard.
6.4 De subsidiaire vordering van eisers is gebaseerd op onrechtmatige daad. Voor de beoordeling van verjaring van deze vordering dient artikel 3:310 BW tot uitgangspunt te worden genomen. De verjaringstermijn van vijf jaar begint te lopen vanaf het mo-ment van bekendheid met de schade en bekendheid met de aansprakelijke persoon. Dit moment zal in ieder geval gelegen moeten zijn na het moment van aanstelling van de curatoren in het faillissement van AHC, 25 januari 2000, wat meebrengt dat ook deze vordering niet is verjaard.
afstand van recht of rechtsverwerking
1.56.5 Gedaagden stellen voorts dat sprake is van afstand van recht dan wel van rechts-verwerking door de brief van de curatoren aan gedaagden sub 1 tot en met sub 6 van 22 maart 2002. In die brief schreven de curatoren:
“Het is evident dat het Reorganisatiebesluit en Reorganisatie-overeenkomst I zijn genomen c.q. ge-sloten in strijd met artikel 42 Faillissementswet. Er is sprake van onverplichte rechtshandelingen, waarbij de betrokkenen (AH NV, AHC en AHL I) wisten, of behoorden te weten, dat de crediteu-ren van AHC werden benadeeld. Nu de transactie inmiddels is geëffectueerd, en de OZA is ver-kocht zullen de curatoren deze niet meer vernietigen, maar maken zij jegens AH NV aanspraak op de overwaarde plus rente als schadevergoeding.”
Volgens gedaagden stond het de curatoren na het schrijven van deze passage in de brief niet meer vrij om een andersluidend standpunt in te nemen.
1.66.6 De rechtbank is van oordeel dat de curatoren met deze brief afstand hebben gedaan van hun recht om conform artikel 42 jo. artikel 51 Fw de Reorganisatieovereenkomst I te vernietigen en teruggave te vorderen van hetgeen uit het vermogen van AHC is ge-gaan. De Ccuratoren hebben, gezien de bewoordingen van de bewuste passage uit de brief, echter geen afstand gedaan van hun recht om, ingevolge artikel 3:53 lid 2 BW, de rechtbank te vragen aan de vernietiging geheel of ten dele haar werking te ontzeg-gen en aan gedaagden de verplichting op te leggen tot het doen van een uitkering in geld.
6.7 Evenmin is sprake van rechtsverwerking. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld als gevolg waarvan bij gedaagden het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat curatoren hun aanspraken niet meer geldend zouden maken, hetzij gedaagden in hun positie onredelijk zouden worden benadeeld in geval curatoren hun aanspraken alsnog geldend zouden maken. Uit de passage van de brief blijkt immers dat curatoren aanspraak maken op een schadevergoeding. Gedaagden konden en mochten daaruit niet opmaken dat curatoren geen beroep meer zouden doen op de faillissementspauli-ana van artikel 42 Fw en zich in het vervolg slechts tot een vordering uit onrechtmati-ge daad zouden beperken.
artikel 3:53 lid 2 BW
1.86.8 De primaire vordering van de curatoren is gegrond op paulianeus handelen van AH NV. Blijkens vorenstaande hebben zij evenwel afstand gedaan van hun recht de Reor-ganisatie-overeenkomst I conform art. 42 jo. art. 51 Fw te vernietigen. Curatoren base-ren hun vordering dan ook op art. 42 Fw jo. art. 3:53 lid 2 BW. Voorwaarde voor toe-wijzing van een vordering op die grond is dat de reeds ingetreden gevolgen van de rechtshandelingen bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden. Met gedaagden is de rechtbank van oordeel dat hiervan geen sprake is.
6.9 De Ccuratoren voeren aan dat Reorganisatie-overeenkomst I, het Dividendbesluit en de overdracht van de aandelen op 31 maart 1998, ieder voor zich, althans in samen-hang bezien, paulianeuze rechtshandelingen zijn. Curatoren vragen dat aan de vernie-tiging evenwel haar werking wordt ontzegd, aangezien de reeds ingetreden gevolgen van deze rechtshandelingen bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden. Gevolg van Reorganisatie-overeenkomst I is de verkoop en overdracht van de aandelen van de dochters van AHC aan AH NV. Deze aandelenoverdracht heeft plaatsgevonden op 31 maart 1998. Teruglevering van de aandelen AHL I, in de staat waarin zij zich ten tijde van de levering bevonden, door AH NV aan AHC, is mogelijk. AH NV is nog steeds eigenaar van de aandelen en heeft aangevoerd dat de aandelen in dezelfde staat als waarin zij waren ten tijde van de levering door AHC kunnen worden teruggeleverd. De door AH NV aan AHC betaalde koopsom zou dan eveneens terugbetaald moeten worden. Gevolg van het Dividendbesluit is betaling van dividend door AHC aan AH NV, door middel van verrekening van de dividenduitkering met de koopprijs van de aandelen. Ook deze verrekening kan, tegelijk met de teruglevering van de aandelen, worden teruggedraaid.
6.10 Hieraan doet niet af dat het actief van ALH I niet meer in de staat gebracht kan worden waarin deze verkeerde op het moment van de aandelenoverdracht. Deze wij-ziging houdt immers - uitsluitend - verband met de latere verkoop van de OZA, die geheel los staat van de aandelenoverdracht, het Dividendbesluit en Reorganisatie-overeenkomst I. Met gedaagden is de rechtbank bovendien van oordeel dat de organi-satorische ophanging van AHL I binnen de Air Holland Groep, als zuster- dan wel als dochtervennootschap van AHC, niet van invloed is geweest op de latere bedrijfsvoe-ring van AHL I, met name de hier bedoelde desinvestering en de daaraan verbonden verkoopprijs. De plaats van AHL I in de juridische structuur van Air Holland Groep heeft geen enkele rol gespeeld bij de besluitvorming omtrent de sale and lease back transactie, getuige ook het faxbericht van 2 februari 1998 van [MB] in zijn ca-paciteit van algemeen directeur van AHC. De OZA is verkocht in het belang van Air Holland Groep en de opbrengst van deze verkoop is, na aflossing van leningen aan derden, de groep c.q. AHC ten goede gekomen in de vorm van een door AHL I ver-strekte, renteloze lening.
6.11 De aandelen AHL I kunnen derhalve zonder bezwaar teruggeleverd worden aan AHC. Nu de curatoren evenwel afstand hebben gedaan van hun recht op vernietiging ex art. 42 Fw jo. 51 Fw, staat hen deze mogelijkheid echter niet meer ten dienste. Alleen al hierom kan de primaire vordering van de curatoren niet worden toegewezen. Het is dan ook ten overvloede dat de Pauliana in het hiernavolgende inhoudelijk zal worden besproken.
Pauliana
1.126.12 Bij pleidooi voeren de curatoren aan dat de Reorganisatie-overeenkomst I, het Dividendbesluit en de aandelenoverdracht, ieder voor zich, dan wel in samenhang be-zien, in strijd met artikel 42 Fw tot stand zijn gekomen, althans in stand zijn gebleven. CDe curatoren stellen dat deze rechtshandelingen onverplicht verricht zijn, dat bena-deling van de schuldeisers van AHC het gevolg was van deze rechtshandelingen en dat AHC hiervan wist of in ieder geval dit behoorde te weten. De crediteuren van AHC zijn benadeeld doordat AHC AHL I, met daarin de OZA, verkocht voor een veel te lage prijs. De werkelijke waarde van de OZA was destijds veel hoger dan de boek-waarde. De daarmee gemoeide stille reserve van ƒ 13,1 miljoen is niet in de waarde-bepaling meegenomen, aldus de curatoren.
6.13 Gedaagden voeren ten verwere aan dat de in Reorganisatie-overeenkomst I gemaakte keuze om als koopsom van de dochters de intrinsieke waarde van die vennootschap-pen te nemen zoals blijkend uit de balans per 31 maart 1996, strookt met de afspraak dat gestreefd zou worden naar een eindsituatie alsof de dochters van AHC vanaf hun oprichting rechtstreeks dochters waren geweest van AH NV.
6.14 In geschil is derhalve of AHC bij verkoop van de aandelen AHL I rekening had moeten houden met een hogere waarde van de OZA. De rechtbank is van oordeel dat hiertoe geen aanleiding bestond. AHL I had geen andere functie dan het, ten behoeve van de Air Holland Groep, in eigendom houden en aan AHC ter beschikking stellen van de OZA. De bedoeling van Reorganisatie-overeenkomst I was deze situatie onge-wijzigd te laten voortduren. Het ging hier slechts om een interne verhanging van de dochters. Er bestond derhalve geen aanleiding voor een aan de mogelijke marktwaarde van de OZA ontleende correctie op de intrinsieke waarde van de aandelen AHL I. De verkoop van de OZA, en dus een realisatie van een eventuele boekwinst daarop, was ten tijde van het sluiten van Reorganisatie-overeenkomst I niet aan de orde, nog daar-gelaten of op het moment van de waardebepaling daadwerkelijk sprake was van een hogere marktwaarde en de alsdan ingeschatte mate van waarschijnlijkheid waarmee deze gerealiseerd had kunnen worden.
6.15 Van belang is voorts dat de OZA (twee jaar later) in een sale and lease back transactie is verkocht, waarbij AHC het vliegtuig voor de duur van zes jaar van de koper heeft gehuurd. De verkoopprijs in geval van een sale and lease back wordt niet alleen be-paald door de marktwaarde, doch mede door de financieringsbehoefte en financie-ringsmogelijkheden van de koper, de door de lease aan de transactie gekoppelde meerjarige inkomstenbron en het vermogen van de lessee c.q. huurder om de lease-termijnen te betalen. Uit het faxbericht van 2 februari 1998 aan [H] en [E] blijkt dat [MB] van mening was dat begin 1998 de marktwaarde van B 737-300’s, het type van de OZA, uitzonderlijk hoog was. Boeing had aangekondigd de productie van dit type vliegtuig te staken, terwijl er geen alternatieven voorhanden waren, bij een grote vraag naar capaciteit in de luchtvaartwereld. Dat gunstige klimaat bestond, zo stellen gedaagden onbetwist, ten tijde van Reorganisatie-overeenkomst I nog niet.
6.16 AHL I heeft na verkoop van de OZA gelden, die in belangrijke mate afkomstig waren uit de verkoopopbrengst, uitgeleend aan AHC die deze gelden gebruikte voor haar ex-ploitatie. Van benadeling van crediteuren van AHC is derhalve geen sprake.
6.17 Tot slot is van belang dat curatoren hun stellingen ten aanzien van de waarde van de aandelen AHL I per 7 mei 1996 dan wel 26 maart 1997 onvoldoende onderbouwd hebben. Weliswaar hebben zij, bij pleidooi, een taxatie van de OZA per maart 1997 en maart 1998 in het geding gebracht. Deze taxatie is echter met zoveel voorbehouden omgeven dat hieraan geen waarde ontleend kan worden en de rechtbank hieraan voor-bij gaat. Nu curatoren er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat sprake is van benadeling van de crediteuren van AHC, slaagt hun beroep op de actio pauliana niet. Aangezien de primaire vordering reeds hierop zou stranden, doet niet ter zake of aan de overige vereisten van de Pauliana is voldaan.