1. zijn verschenen Cimba Mining Company en [eiseres sub 2], beiden bijgestaan door mr. Langenberg voornoemd. Van de kant van Nationaal Grondbezit is verschenen haar werknemer [G] (verder te noemen: [G]), die een door [B], lid van de Raad van Bestuur van Nationaal Grondbezit, ondertekende verklaring heeft overgelegd, inhoudende, zakelijk weergegeven, dat Nationaal Grondbezit “in persoon verschijnt door middel van de aanwezigheid van haar werknemer” [G] en dat die werknemer gerechtigd is om namens Nationaal Grondbezit in dit kort geding “op te treden c.q te handelen”. Met [G] is verschenen mr. R.G. Matti, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, om, zoals ook in genoemde verklaring staat, namens Nationaal Grondbezit het woord te voeren.
2. Cimba Mining Company en [eiseres sub 2] hebben gevraagd verstek te verlenen tegen de niet verschenen gedaagde partij. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 255 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hebben Cimba Mining Company en [eiseres sub 2] gesteld dat Nationaal Grondbezit met het verschijnen [G], niet zijnde een bestuurder van Nationaal Grondbezit, en deurwaarder Matti, niet zijnde een procureur, niet rechtsgeldig is verschenen, te weten bij procureur of in persoon, maar niet vertegenwoordigd door een gemachtigde die geen procureur is.
3. De voorzieningenrechter heeft ter zitting geoordeeld dat, anders dan van de kant van Nationaal Grondbezit is aangevoerd, niet gezegd kan worden dat Nationaal Grondbezit in persoon is verschenen. Blijkens het bepaalde in artikel 2:240 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt een besloten vennootschap vertegenwoordigd door het bestuur van de vennootschap. De stelling van de kant van Nationaal Grondbezit dat die opvatting in praktisch opzicht tot het onwenselijke resultaat zou leiden dat grotere rechtspersonen in feite het recht zou worden ontzegd “in persoon” te verschijnen (vergelijk Hof Amsterdam, 3 november 1995, NJ 1995/756) gaat niet op, nu lid 4 van genoemd artikel 2:240 BW inhoudt dat de statuten kunnen bepalen dat ook aan andere personen dan bestuurders bevoegdheid tot vertegenwoordiging toekomt. Voor zijn opvatting dat “in persoon” procederen als bedoeld in artikel 255 lid 1 Rv voor een rechtspersoon niet inhoudt dat zij door een ander dan haar vertegenwoordiger kan verschijnen - die dan niet anders dan een gemachtigde zou kunnen zijn - vindt de voorzieningenrechter steun in de uitspraak van de president rechtbank Rotterdam van 6 juli 2000, PRG 2000/5534. Daarbij komt dat de wetgever in de Wet herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken (wetsvoorstel 26 855), die heeft geleid tot de op 1 januari 2002 inwerking getreden herziene bepalingen van (met name het Eerste boek van) het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering nog vrij recent uitdrukkelijk heeft bepaald dat een gedaagde in een kort geding voor de voorzieningenrechter bij procureur of in persoon, maar niet vertegenwoordigd door een gemachtigde die geen procureur is, kan verschijnen. De bepaling “maar niet vertegenwoordigd door een gemachtigde die geen procureur is” kwamen in het oude artikel 290 Rv, dat de voorganger is van het huidige artikel 255 Rv, niet voor. De parlementaire discussie op dit punt (zie Parl. Geschiedenis Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 424 en met name p. 425) heeft niet tot een andere opvatting van de wetgever geleid. Voor een niet op de wet gebaseerde verruiming van het begrip “in persoon” is ook om die reden geen plaats.
4. Bij gebleken rechtsgeldig gedagvaard zijn van Nationaal Grondbezit, die bovendien afweet van het feit dat dit kort geding heden dient, terwijl haar rechtshelper vooraf van de kant van de rechtbank is geattendeerd op mogelijke problemen als Nationaal Grondbezit zou verschijnen op de wijze waarop dat was aangekondigd en zij ook in feite heeft gedaan, heeft de voorzieningenrechter het gevraagde verstek tegen de niet verschenen gedaagde verleend.
5. Wel heeft de voorzieningenrechter ter zitting bepaald dat hij de aanwezige gemachtigde van Nationaal Grondbezit en haar rechtshelper als informant zal horen en dat met die informatie ook rekening gehouden kan worden bij de beoordeling van de gevorderde voorziening. Cimba Mining Company en [eiseres sub 2] hebben zich hiertegen niet verzet.
6. Cimba Mining Company en [eiseres sub 2] hebben vervolgens overeenkomstig de dagvaarding gesteld (en toegelicht aan de hand van overgelegde pleitnotities) gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
zal bepalen dat de tenuitvoerlegging van het bij voorraad uitvoerbaar verklaarde vonnis van de kantonrechter Haarlem van 1 september 2004 wordt geschorst tot 1 november 2004, althans een zodanige redelijke ontruimingstermijn uit te spreken als de voorzieningenrechter te dezen juist acht, waarbij eisers de mogelijkheid wordt gegund binnen een redelijke termijn de onderhavige woning vrijwillig te verlaten. Alles met veroordeling van Nationaal Grondbezit in de kosten van het geding.
7. Nationaal Grondbezit heeft de door de voorzieningenrechter gevraagde informatie aan de hand van pleitaantekeningen verstrekt en daarbij gemotiveerd de vordering van Cimba Mining Company en [eiseres sub 2] bestreden. Na verder debat in tweede termijn hebben Cimba Mining Company en [eiseres sub 2] vonnis gevraagd.
8. Daarop heeft de voorzieningenrechter het navolgende overwogen:
9. Bij de beoordeling van een executiegeschil als het onderhavige is het uitgangspunt dat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis slechts plaats is, indien de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn, indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, of indien ná het wijzen van het vonnis feiten zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen, die klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand doen ontstaan, waardoor onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, NJ 1984/145).
10. In dit kort geding dient vooropgesteld te worden dat niet [eiseres sub 2] en haar echtgenoot, [S], bij op tegenspraak gewezen en uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de kantonrechter te Haarlem van 1 september 2004 (verder te noemen: het ontruimingsvonnis) zijn veroordeeld tot ontruiming van de door hen bewoonde woning aan de [straat] te [woonplaats], maar Cimba Mining Company. Laatstgenoemde is ook degene die de huurovereenkomst met Nationaal Grondbezit is aangegaan.
11. Dat [eiseres sub 2], naar zij heeft gesteld, niet wist van deze door haar echtgenoot met Nationaal Grondbezit geregelde wijze van huur en verhuur, is een zaak tussen haar en haar echtgenoot, die buiten de risicosfeer van Nationaal Grondbezit valt.
12. Uit het ontruimingsvonnis en uit hetgeen ter zitting is gesteld, is gebleken dat Cimba Mining Company tijdens de procedure die tot dat vonnis heeft geleid, is bijgestaan door een juridisch geschoolde gemachtigde, te weten de huidige advocaat van Cimba Mining Company en [eiseres sub 2]. Nu deze gemachtigde - om welke reden dan ook - geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de ontruimingsvordering, moet al veel langer duidelijk zijn geweest dat de kantonrechter die vordering zou gaan toewijzen. Dit ook gezien de hoogte van de niet betwiste huurachterstand (thans bijna € 60.000,--). Dat [eiseres sub 2], naar zij heeft gesteld, tot het moment van betekening van het ontruimingsvonnis daarvan niet wist, omdat haar echtgenoot de huurachterstand en de ontruimingsprocedure voor haar verborgen heeft gehouden, is wederom een zaak tussen haar en haar echtgenoot, respectievelijk Cimba Mining Company. Een en ander valt evenzeer buiten de risicosfeer van Nationaal Grondbezit en zij hoeft hier dan ook geen rekening mee te houden.
13. Gezien de hoogte van de huurprijs die klaarblijkelijk voor de onderhavige woning verkregen kan worden en het feit dat er al langere tijd geen huur meer voor de woning wordt betaald, heeft Nationaal Grondbezit, anders dan Cimba Mining Company en [eiseres sub 2] hebben gesteld, een evident belang bij een spoedige ten uitvoerlegging van het ontruimingsvonnis.
14. Het betoog dat door een onverwijlde tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis voor [eiseres sub 2] en haar twee dochters een acute noodtoestand zal doen ontstaan, omdat zij door de ontruiming dakloos zullen worden, treft geen doel. De omstandigheid dat [eiseres sub 2] en haar twee dochters bij een veroordeling tot ontruiming de woning zouden dienen te verlaten en mogelijk dakloos zouden worden, was te voorzien toen de kantonrechter zijn vonnis wees. Dit levert geen noodsituatie op als bedoeld in het hiervoor onder 9 aangehaalde arrest van de Hoge Raad. Daar komt bij dat [eiseres sub 2] klaarblijkelijk een bedrag van € 6.000,-- tot haar beschikking heeft, waarmee zij op heel korte termijn vervangende woonruimte moet kunnen vinden. [eiseres sub 2] heeft ter zitting nog laten weten dat zij vanaf het moment van de betekening van het ontruimingsvonnis (13 september 2004) heeft getracht een verhuizer dan wel opslagruimte voor de inboedel te regelen, maar dat haar daarbij kenbaar is gemaakt dat dit binnen de korte termijn tot de ontruiming (die is aangezegd tegen 22 september 2004) niet mogelijk was. Dit komt de voorzieningenrechter echter onwaarschijnlijk voor. Het feit dat de echtgenoot van [eiseres sub 2] thans in Engeland in het ziekenhuis verblijft, kan al evenmin op de te nemen beslissing van invloed zijn.
15. Op grond van het hiervoor overwogene kan niet gezegd worden dat Nationaal Grondbezit misbruik van bevoegdheid maakt door het ontruimingsvonnis thans ten uitvoer te willen leggen.
16. Ook overigens doen zich geen feiten of omstandigheden voor op grond waarvan Nationaal Grondbezit in redelijkheid geen gebruik zou mogen maken van haar recht tot executie van het vonnis in kwestie. Ter zitting is door Cimba Mining Company en [eiseres sub 2] erkend dat zij het bedrag van € 6.000,--, dat door Nationaal Grondbezit als voorwaarde was gesteld voor een nader uitstel van de ontruiming tot 15 oktober 2004, niet hebben voldaan (noch enig ander bedrag).
17. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat zich geen omstandigheden voordoen die een schorsing van de executie van het ontruimingsvonnis rechtvaardigen, zodat de gevorderde voorziening moet worden geweigerd.
18. Cimba Mining Company en [eiseres sub 2] zullen als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van dit geding worden veroordeeld. Zoals echter hiervoor onder 3 is overwogen, moet Nationaal Grondbezit geacht worden niet te zijn verschenen met als gevolg dat haar kosten op nihil worden begroot.