ECLI:NL:RBHAA:2004:AR3315

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
14 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
103485 - KG ZA 04-334
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • A.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een statutair directeur en de gevolgen voor de arbeidsrelatie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Haarlem werd behandeld, stond de vraag centraal of het ontslag van [eiser] als statutair directeur van de besloten vennootschap [gedaagde] rechtsgeldig was. [Eiser] was in oktober 1986 in dienst getreden bij de [Stichting] en werd in 1998 benoemd tot statutair directeur van [gedaagde]. Op 20 februari 2004 werd hij door de Monitoring Council ontslagen, maar dit ontslag werd door [eiser] betwist. Hij stelde dat het ontslag nietig was en dat de arbeidsrelatie met [gedaagde] in stand was gebleven, waardoor [gedaagde] voorafgaande toestemming van de CWI nodig had voor beëindiging van de arbeidsverhouding.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het enkele feit dat een bestuurder zijn functie neerlegt, niet automatisch leidt tot een arbeidsrelatie die toestemming van de CWI vereist voor beëindiging. De rechter concludeerde dat [eiser] zijn functie niet eenzijdig kon splitsen en dat het ontslag op staande voet op 11 mei 2004 rechtsgeldig was. De rechter oordeelde dat [gedaagde] voldoende redenen had voor het ontslag, waaronder disfunctioneren en oneigenlijke uitgaven door [eiser].

Uiteindelijk werd de vordering van [eiser] tot doorbetaling van zijn loon afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van mening was dat het ontslag rechtsgeldig was en dat [eiser] geen recht had op doorbetaling van zijn loon na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De kosten van het geding werden toegewezen aan [gedaagde].

Uitspraak

Zaaknummer: 103485/KG ZA 04-334
Vonnisdatum: 14 september 2004
586
RECHTBANK TE HAARLEM,
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
procureur mr. M. Middeldorp,
advocaat mr. F.J.T. van Gelderen te Maarssen,
-- tegen --
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] ,
statutair gevestigd in de gemeente [gemeente],
kantoorhoudende te [gemeente],
gedaagde partij,
procureur mr. E.F. Seunke,
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], respectievelijk [gedaagde].
1. Het verloop van het geding
? Ter terechtzitting van 31 augustus 2004 heeft [eiser] overeenkomstig de dagvaarding gesteld en gevorderd als hierna onder 3. weergegeven en die vordering toegelicht aan de hand van overgelegde pleitnotities. [gedaagde] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd aan de hand van overgelegde pleitnotities.
? Na verder debat in tweede termijn hebben partijen vonnis gevraagd. De uitspraak daarvan is bepaald op 14 september 2004 of zoveel eerder als mogelijk.
2. De vaststaande feiten
? In dit geding wordt van het volgende uitgegaan:
a. [eiser] is in oktober 1986 in dienst getreden bij de [Stichting] in de functie van Research Engineer.
b. In 1998 is de vennootschap [gedaagde] opgericht met benoeming van [eiser] tot statutair directeur. In deze vennootschap werden de research- en developmentactiviteiten van de stichting ondergebracht.
c. Op 20 februari 2004 heeft de Monitoring Council, als gemachtigde van de algemene vergadering van aandeelhouders, het besluit genomen [eiser] uit zijn functie als statutair directeur van [gedaagde] te ontslaan. Dit besluit is op 9 maart 2004 schriftelijk door [T] aan [eiser] meegedeeld.
d. Bij brief van zijn raadsman d.d. 24 maart 2004 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen zijn ontslag als statutair directeur en heeft hij zich beroepen op de nietigheid c.q. onrechtmatigheid van het ontslagbesluit.
e. Bij brief van 26 april 2004 is [eiser] op de hoogte gesteld van de algemene vergadering van aandeelhouders op 11 mei 2004 met als agendapunt het ontslag van [eiser] als statutair directeur.
f. In reactie hierop heeft de raadsman van [eiser] [gedaagde] “t.a.v. Algemene Aandeelhoudersvergadering/De Directie” bij brief van 28 april 2004, voor zover ten deze relevant, bericht:
“(…)
Het schrijven d.d. 26 april jl. (…) besprak ik inmiddels met cliënt.
Uit voornoemd schrijven begrijpt cliënt dat uw vergadering voornemens is om op de vergadering van 11 mei a.s. opnieuw een ontslagbesluit te nemen om cliënt te ontslaan als Statutair Directeur. De vergadering erkent hiermee dat het ontslagbesluit van 20 februari jl. nietig is.
Voorts constateert cliënt dat uw vergadering het ontslag van cliënt als Statutair Directeur onvermijdelijk acht. Derhalve constateert cliënt dat uw vergadering ten onrechte geen vertrouwen meer heeft in de bestuurlijke kwaliteiten van cliënt en uw vergadering het cliënt onmogelijk heeft gemaakt om nog langer als statutair bestuurder te functioneren.
Op grond van het bovenstaande bericht ik u namens cliënt dat cliënt hierbij met onmiddellijke ingang ontslag neemt als bestuurder van de vennootschap en bij deze als zijn statutaire, bestuurlijke bevoegd- en verantwoordelijkheden neerlegt, een en ander met de uitdrukkelijke instandhouding van de arbeidsrechtelijke relatie tussen cliënt en de vennootschap. In verband hiermede houdt cliënt zich dan ook nog steeds beschikbaar om zijn bedongen werkzaamheden te verrichten, uitgezonderd zijn bestuurlijke werkzaamheden. (…)”
g. Bij brief van 6 mei 2004 heeft [eiser] [gedaagde] doen weten dat hij niet op de vergadering van 11 mei 2004 aanwezig zou zijn.
h. Op 11 mei 2004 heeft de algemene vergadering aandeelhouders het besluit genomen [eiser] op staande voet te ontslaan.
i. In een brief van 12 mei 2004 waarin het besluit van de vergadering aan [eiser] is meegedeeld, wordt onder meer vermeld:
“Zoals op 11 mei jl. reeds telefonisch aan u is meegedeeld door de heer [T] bevestigen wij dat, in vervolg op de brieven d.d. 26 april, 29 april en 6 mei jl. van de heer mr. E.F. Seunke aan uw gemachtigde, de heer mr. F.J.T. van Gelderen, de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van [gedaagde] BV op 11 mei jl. unaniem heeft besloten om uw arbeidsrechtelijke relatie met [gedaagde] BV, verder te noemen [gedaagde], met ingang van 11 mei jl. onverwijld op te zeggen en u op staande voet te ontslaan. Daartoe is het volgende overwogen.
(…)
In eerste instantie was de Algemene Vergadering voornemens om uw arbeidsovereenkomst te beëindigen via een regulier ontslag vanwege uw disfunctioneren inhoudende dat (zoals aangegeven in de brief van 29 april jl. en ook meegedeeld bij eerdere brief van [Stichting] d.d. 9 maart jl.) er reeds sedert januari 2002 ernstige kritiek op u is daar
? uw financiële rapportages vaak veel te laat kwamen en niet deugden omdat zij niet compleet waren
? de onder uw leiding behaalde financiële resultaten zeer zorgwekkend en onacceptabel waren
? de liquiditeitspositie van [gedaagde] al vele jaren zorgen baart omdat de schulden voortdurend groter zijn geworden en daar geen activa of geld genererende activiteiten tegenover stonden
? nadat in de vergadering d.d. 18 januari 2002 van de Board of Directors van [gedaagde] met is gesproken was over de slechte financiële resultaten, u herhaaldelijk optimistische vooruitzichten bleef presenteren die niet werden gerealiseerd.
Zoals verder aangegeven in de brief 29 april jl. zijn vervolgens medio maart jl. nieuwe feiten gebleken inhoudende dat
? u sedert 20 juli 1998 een eigen onderneming drijft onder de naam [W BV] die dezelfde werkzaamheden verricht als u voor [gedaagde] werd geacht te doen, hetgeen in strijd is met goed werknemerschap en met de verplichting uit hoofde van uw arbeidsovereenkomst met [gedaagde] om nevenwerkzaamheden te melden respectievelijk om alle informatie die u in het kader van uw arbeidsovereenkomst krijgt als vertrouwelijk te behandelen
? dat u op 26 september 2003 namens [gedaagde] een offerte heeft uitgebracht aan een zakelijke relatie van [gedaagde] [E BV] welke offerte u, na ontvangst van de brief d.d. 9 maart jl. inzake uw ontslag, op 24 maart jl. heeft doen intrekken waarna u de betreffende relatie onmiddellijk daarna namens uw eigen onderneming een offerte heeft gedaan voor exact dezelfde werkzaamheden
? u in ieder geval vanaf 2003 oneigenlijke uitgaven heeft verricht te weten dat
? u ondanks het verbod om geen - niet direct renderende - kosten te maken in maart jl. op kosten van [gedaagde] naar Kuala Lumpur bent geweest terwijl deze reis niets heeft opgeleverd en zelfs bij [gedaagde] niet bekend is wat u in Kuala Lumpur heeft gedaan
? u uw vakantie in 2003 voor een bedrag ad circa € 3.000 door [gedaagde] heeft laten betalen, welke kosten u opzettelijk heeft laten boeken als public relationkosten
? u een aantel keren parfum op kosten van [gedaagde] heeft gekocht
? u privé-diners door [gedaagde] heeft laten betalen
? u talloze privé verkeersboetes door [gedaagde] heeft laten betalen
? u uw lease-auto volledig ten laste van [gedaagde] heeft gebracht in plaats van tot het afgesproken maximum van € 500 per maand
? u uw privé telefoonkosten volledig door [gedaagde] heeft laten betalen in plaats van tot het overeengekomen bedrag van € 30 per maand.
Aldus is niet slechts sprake van disfunctioneren maar heeft u tevens oneigenlijke handelingen verricht c.q. oneigenlijke uitgaven gedaan die ieder voor zich en ook als geheel een dringende reden vormen voor een onverwijlde opzegging van uw arbeidsovereenkomst met [gedaagde].(…)”.
j. Bij brief van 17 mei 2004 heeft de raadsman van [eiser] zich namens [eiser] beroepen op de nietigheid van het ontslag op staande voet op grond van artikel 6 juncto 9 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (hierna: BBA), omdat geen toestemming van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI) is verkregen en er geen sprake was van een dringende reden in de zin van artikel 7:677 juncto artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3. De vordering en de grondslag daarvan
? [eiser] vordert, zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting, uiterlijk twee dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, aan [eiser] te betalen
wegens achterstallig en opeisbaar loon/ziekengeld
over de periode van 1 april tot en met 20 juni 2004 € 17.906,85 bruto
te vermeerderen met de wettelijke verhoging
ex artikel 7:625 BW (50%) €8.953,41 bruto
-----------------------
€26.860,23 bruto
voornoemd bedrag van € 26.860,23 bruto te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf de opeisbaarheid van voornoemde aanspraken tot aan de dag der algehele voldoening;
II. [gedaagde] zal veroordelen om uiterlijk twee dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis aan [eiser] te betalen een berdrag van € 5.968,94 bruto per maand als loon/ziekengeld voor iedere maand vanaf 1 juli 2004 tot aan het moment waarop de dienstbetrekking rechtsgeldig zal eindigen, vermeerderd met de tussentijdse verhogingen, waarop [eiser] op grond van zijn arbeidsovereenkomst en de hierop van toepassing zijnde wettelijke en/of CAO-bepalingen recht verkrijgt, tevens te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf het moment dat voornoemd loon betaalbaar had dienen te worden gesteld;
III. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 2.500,- exclusief BTW ten titel van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van het ten deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van dit geding.
? [eiser] legt het navolgende aan zijn vordering ten grondslag. Nu [eiser] bij brief van 28 april 2004 met onmiddellijke ingang ontslag heeft genomen als bestuurder van [gedaagde], maar de arbeidsrelatie tussen partijen toen in stand is gebleven, behoeft [gedaagde] voor de opzegging van de arbeidsverhouding tussen partijen voorafgaande toestemming van de CWI. Het op 11 mei 2004 door [gedaagde] aan [eiser] gegeven ontslag op staande voet is op grond van artikel 6 juncto artikel 9 BBA nietig, omdat [gedaagde] bedoelde toestemming niet heeft verkregen en voor die opzegging geen dringende reden bestond. Aangezien [eiser] zich uitdrukkelijk bereid heeft verklaard om zijn bedongen werkzaamheden te verrichten, is [gedaagde] op grond van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst gehouden [eiser] zijn loon door te betalen tot aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn geëindigd.
4. Het verweer en de slotsom daarvan
[gedaagde] heeft tegen de vordering gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing daarvan met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding. Op dit verweer zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
5. De gronden van de beslissing
? Allereerst is de vraag aan de orde of, los van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een dringende reden, [gedaagde] toestemming diende te hebben van de CWI om de arbeidsovereenkomst met [eiser] te beëindigen. Ingevolge artikel 2:244 BW kan de algemene vergadering van aandeelhouders te allen tijde een bestuurder van een besloten vennootschap ontslaan. Voorafgaande toestemming van de CWI is voor een dergelijk ontslag niet vereist (Besluit van de Minister van Sociale Zaken van 21 november 1972, Stcrt. 1972, 234). Vergelijk ook Hoge Raad 29 januari 2004, JAR 2004/67.
? Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] tot 28 april 2004 bestuurder van [gedaagde] was. Hoewel [gedaagde] ter zitting in het midden heeft willen laten of in februari/maart 2004 een rechtsgeldig besluit tot het ontslag van [eiser] is genomen, moet, gegeven het feit [eiser] - in strijd met artikel 2:227 lid 4 BW - niet in de gelegenheid is gesteld om in de algemene vergadering van 20 februari 2004 over het voornemen hem als bestuurder te ontslaan te worden gehoord en het feit dat [gedaagde] het ontslag van [eiser] als statutair directeur op de vergadering van aandeelhouders van 11 mei 2004 opnieuw op de agenda heeft geplaatst, worden geconcludeerd dat [gedaagde], na de brief van de raadsman van [eiser] van 24 maart 2004, ook zelf tot de conclusie is gekomen dat het op 20 februari 2004/9 maart 2004 aan [eiser] gegeven ontslag niet rechtsgeldig was. De vraag die thans voor ligt is of het door [eiser] bij brief van zijn raadsman van 28 april 2004 genomen ontslag als bestuurder van [gedaagde] “met de uitdrukkelijke instandhouding van de arbeidsrechtelijke relatie” tussen partijen tot gevolg had dat [gedaagde] voor de opzegging door haar van de arbeidsverhouding tussen partijen voorafgaande toestemming van de CWI behoefde.
? Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet het geval.
? Het enkele feit dat een bestuurder van een naamloze of besloten vennootschap eenzijdig zijn functie als bestuurder neerlegt, kan niet tot gevolg hebben dat hij dientengevolge een zodanige arbeidsverhouding met zijn werkgever (de vennootschap) krijgt dat die alleen daardoor voor de beëindiging van die arbeidsverhouding wel de voorafgaande toestemming van de CWI behoeft. Als dit wel het geval zou zijn, zou dit een ontduiken van genoemde ministeriële richtlijn door een bestuurder die die richtlijn niet goed van pas komt, wel zeer gemakkelijk maken. Uit de inhoud van genoemde brief van 28 april 2004 en hetgeen aan die brief vooraf is gegaan, zoals hiervoor bij de vaststaande feiten genoemd, kan de onderhavige ontslagname door [eiser] niet anders dan gekwalificeerd worden als een poging tot frustreren van zijn, naar verwacht moest worden, hernieuwd ontslag op 11 mei 2004 als statutair directeur van [gedaagde]. Reeds op grond van deze als misbruik van recht te kwalificeren gedraging van de kant van [eiser], moet verwacht worden dat de bodemrechter, indien geadieerd, het ontslag d.d. 11 mei 2004 niet nietig zal achten op grond van het bepaalde in artikel 6 juncto artikel 9 BBA. Daarbij komt dat een functie, van in dit geval statutair directeur, niet eenzijdig door de desbetreffende werknemer kan worden gesplist en daarbij partieel worden opgezegd. De situatie waarin een door de algemene vergadering van aandeelhouders genomen ontslagbesluit van een statutair directeur wel diens hoedanigheid van bestuurder, maar, als zich een ontslagverbod genoemd in titel 10 van boek 7 BW voordoet, niet de arbeidsovereenkomst doet eindigen, is een niet met een dergelijke opzegging vergelijkbare situatie.
? Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat aannemelijk is dat de bodemrechter, voor zover die daaraan toekomt, het ontslag op staande voet wegens dringende reden rechtsgeldig zal achten. De omstandigheid dat [eiser], terwijl hij reeds op de hoogte was van zijn aanstaande ontslag, op 8 maart 2004 tegen de instructie in geen kosten te maken zonder dat daar directe inkomsten tegenover stonden en zonder enig overleg met de toezichthouders voor zijn werk een reis naar Kuala Lumpur heeft maakt, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter een dringende reden in de zin van artikel 7:677 juncto artikel 7:678 BW op grond waarvan [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [eiser] onverwijld mocht opzeggen. Hetzelfde kan worden gezegd van het door [eiser] op 24 maart 2004 namens [gedaagde] doen annuleren van de opdracht van ENCI aan [gedaagde] en het vervolgens onderbrengen van die opdracht bij zijn eigen bedrijf. Dit ook weer zonder enig overleg met de toezichthouders bij [gedaagde].
? Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] op 12 mei 2004 rechtsgeldig is beëindigd. Vanaf deze datum heeft [eiser] derhalve geen recht op doorbetaling van zijn loon. Resteert de vraag of [eiser] aanspraak kan maken op betaling van zijn loon over de periode van 1 april 2004 tot en met 11 mei 2004 en daarmee of zijn loonvordering in zoverre voor toewijzing in aanmerking komt. Allereerst moet worden opgemerkt dat het hier gaat om een geldvordering in kort geding. Bij een dergelijke vordering heeft als uitgangspunt te gelden dat toewijzing van een betwiste geldvordering in kort geding slechts mogelijk is wanneer het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is, terwijl bovendien sprake dient te zijn van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. De vordering is voldoende aannemelijk, indien zodanige verweren worden gevoerd, dat ook zonder diepgaand onderzoek op voorhand met voldoende zekerheid kan worden aangenomen, dat de bodemrechter die verweren als ongegrond zal verwerpen.
? Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat de gegrondheid van de onderhavige vordering van [eiser] onvoldoende vast om in kort geding te kunnen worden toegewezen. Gezien het feit, dat gelijk hiervoor overwogen, niet onaannemelijk is dat [eiser] terecht op staande voet is ontslagen, is hij door dat ontslag schadeplichtig geworden. Daarnaast heeft [gedaagde] gemotiveerd gesteld dat [eiser] zich in 2003 en 2004 onrechtmatig kosten tot een totaalbedrag van € 35.000,-- door [gedaagde] heeft doen betalen. Onder deze omstandigheden is het te onzeker of [eiser] per saldo nog iets van [gedaagde] te vorderen heeft. De voorzieningenrechter heeft daarbij betrokken dat het een werkgever is toegestaan om bij het einde van de arbeidsovereenkomst te verrekenen. Bij het vorenstaande komt nog dat [eiser] op 28 april 2004 door het neerleggen van zijn functie van bestuurder eigener beweging is opgehouden met het verrichten van zijn bedongen arbeid als statutair directeur en het daarmee nog maar de vraag is of hij vanaf die datum aanspraak kan maken op zijn loon (artikel 6:627 BW). Gezien het feit dat, gelijk hiervoor overwogen een werknemer niet het recht heeft om zijn functie eenzijdig te splitsen en partieel neer te leggen, kan het feit dat [eiser] zich in de brief van zijn raadsman uitdrukkelijk beschikbaar heeft verklaard om zijn bedongen werkzaamheden te verrichten, “uitgezonderd zijn bestuurlijke werkzaamheden”, daarbij niet van invloed zijn.
? Gelet op het vorenstaande dient de vordering van [eiser] te worden afgewezen. [eiser] zal daarbij als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter:
? Weigert de gevorderde voorzieningen.
? Veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding tot op de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 241,-- aan verschotten en € 703,-- aan salaris voor de procureur.
? Verklaart vorenstaande proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. van der Meer, voorzieningenrechter van deze rechtbank, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 14 september 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.