5. Beoordeling van het geschil
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] betreft zijn beroep op niet ontvankelijkheid van het Zilveren Kruis. [gedaagde] voert daartoe aan dat het Zilveren Kruis ten tijde van de betekening van het exploot van dagvaarding op 17 december 1999 niet (meer) bestond.
Hierop heeft het Zilveren Kruis bij haar akte tot uitlating, alsmede tot rectificatie, een kopie overgelegd van de onder 2.b genoemde akte van fusie. Het Zilveren Kruis heeft erkend dat de vordering abusievelijk door haar is ingesteld en zij heeft de rechtbank verzocht om te verstaan dat de vordering geldt als te zijn aanhangig gemaakt door de fusie-instelling “de Onderlinge Waarborgmaatschappij Zilveren Kruis Ziekenfonds U.A.”. [gedaagde] heeft zich daartegen verzet.
Het verzoek van het Zilveren Kruis kan niet worden gehonoreerd. Immers, het doen uitbrengen van een dagvaarding door een rechtspersoon die ten gevolge van een fusie als bedoeld artikel 2:309 BW inmiddels heeft opgehouden te bestaan, kan niet worden aangemerkt als een niet ter zake doende, zich steeds voor verbetering lenende fout in de aanduiding van een procespartij. Aanvaarding van de mogelijkheid dat de verkrijgende rechtspersoon alsnog in de plaats van de verdwijnende rechtspersoon treedt, zou betekenen dat rechtsgevolg wordt toegekend aan handelingen van een niet bestaande procespartij. Nu de verkrijgende rechtspersoon het geheel in eigen hand heeft om te voorkomen dat de dagvaarding uit naam van de verdwijnende, niet meer bestaande, rechtspersoon wordt uitgebracht zou slechts grond bestaan voor aanvaarding van die mogelijkheid indien [gedaagde] wist of behoorde te weten dat het Zilveren Kruis als gevolg van fusie reeds ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding had opgehouden te bestaan. Dit laatste is echter gesteld noch gebleken.
Aan het voorgaande doet niet af dat [gedaagde] dit verweer eerst bij dupliek heeft gevoerd, omdat dit verweer - ondanks het processuele karakter daarvan - betrekking heeft op de in geschil zijnde materiële rechtsbetrekking en dus een principaal verweer betreft, dat niet aanstonds bij antwoord gevoerd behoeft te worden.
Het vorenstaande brengt met zich dat het Zilveren Kruis niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering. Als de in het ongelijk gestelde partij zou zij daarbij tevens in de proceskosten veroordeeld dienen te worden, ware het niet dat een proceskostenveroordeling ten laste van het Zilveren Kruis niet geëxecuteerd zou kunnen worden. De rechtbank is daarom voornemens om de proceskosten op de voet van artikel 245 lid 1 Rv. ten laste van haar procureur te brengen. Het tweede lid van dit artikel brengt evenwel met zich dat de procureur in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn standpunt terzake naar voren te brengen en toe te lichten. De zaak zal daarom naar de rol worden verwezen, opdat de procureur van het Zilveren Kruis bij akte zijn standpunt kenbaar kan maken.
Voor het geval partijen deze zaak verder buitengerechtelijk willen afwikkelen wijst de rechtbank erop dat een proceskostenveroordeling ten laste van (de procureur van) het Zilveren Kruis zou zijn samengesteld uit € 408,40 aan verschotten en € 975,- aan salaris voor de procureur van [gedaagde].