5. De gronden van de beslissing
5.1 Ter beoordeling aan de voorzieningenrechter is in de eerste plaats of aannemelijk is dat door de Tennisvereniging is toegezegd dat zij, alvorens zou worden overgegaan tot het plaatsen van de lichtmasten, door de Nederlandse Vereniging voor Verlichtingskunde een onderzoek zou laten verrichten naar de effecten van het door de te plaatsen lichtmasten te veroorzaken strooilicht, teneinde op voorhand vast te stellen dat de verlichting de norm van de Richtlijn niet zou overschrijden.
De voorzieningenrechter is, op basis van hetgeen door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd, niet aannemelijk geworden dat vorenstaande toezegging door de Tennisvereniging is gedaan. Weliswaar is komen vast te staan dat partijen meermalen hebben gesproken over een te verrichten onderzoek, maar niet aannemelijk is geworden dat daarbij door de Tennisvereniging is toegezegd dat dit onderzoek door de Nederlandse Vereniging voor Verlichtingskunde zou geschieden. Evenmin is aannemelijk geworden dat is afgesproken dat, alvorens door de Tennisvereniging zou worden overgegaan tot het plaatsen van de lichtmasten, zekerheid diende te bestaan over het voldoen van daarmee beoogde verlichting aan de norm van de Richtlijn. De door [eisers] gestelde afspraak kan in ieder geval niet volgen uit de door hem in het geding gebrachte correspondentie, gelijk die hiervoor, voor zover ten deze relevant, bij de vaststaande feiten is geciteerd. Dat een en ander door de Tennisvereniging is toegezegd, is des te minder aannemelijk nu, naar ter zitting naar voren is gekomen, zelfs deskundigen op het gebied van verlichting niet nauwkeurig kunnen bepalen (en daarom wat dat betreft geen garanties willen afgeven) wat de lichtval van nog te plaatsen lichtmasten op een bepaalde plaats zal zijn en daarmee of de beoogde verlichting al dan niet aan de norm van de Richtlijn zal voldoen. Des te minder aannemelijk is dat de Tennisvereniging, een leek op het onderhavige gebied, zich vooraf op dergelijke uitkomsten heeft willen vastleggen.
Nu de primaire grondslag voor de vordering van [eisers] niet aannemelijk is geworden, kan deze geen basis vormen voor toewijzing van die vordering en komt de voorzieningenrechter tot beoordeling van de subsidiair door [eisers] gestelde grondslag van zijn vordering: de gevreesde onrechtmatige hinder als gevolg van de komst van de lichtmasten.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat gevaar van overtreding alléén niet voldoende is om te kunnen komen tot een veroordeling met dwangsom. Sprake moet zijn van een concrete en reële dreiging van de handeling die de eiser verboden wil zien, die bovendien op zodanige wijze moet zijn geformuleerd dat in alle daardoor bestreden gevallen sprake is van onrechtmatigheid (Hoge Raad 21 december 2001, NJ 2002/217). Doorgaans wordt dan ook eerst een overtreding verlangd, alvorens een veroordeling op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt gegeven.
Uit het door de Tennisvereniging overgelegde strooilichtonderzoek, nummer 7, volgt dat door de plaatsing van vier lichtmasten met een lengte van twaalf meter op negen meter uit de hoek bij de banen 3 en 4, gelijk de Tennisvereniging voornemens is uit te voeren, kan worden voldaan aan de norm van de Richtlijn. [eisers] heeft geen tegenonderzoek gedaan, zodat de voorzieningenrechter voorshands van de juistheid van genoemd strooilichtonderzoek uitgaat. Op grond hiervan is voor de voorzieningenrechter onvoldoende komen vast te staan dat sprake is van een concrete en reële dreiging dat de Tennisvereniging na de plaatsing en ingebruikneming van de lichtmasten de norm van de Richtlijn zal overtreden.
De voorzieningenrechter neemt verder in aanmerking dat door de Tennisvereniging ter zitting is toegezegd zich strikt te zullen houden aan de norm van de Richtlijn en de uitleg die de gemeente voor het onderhavige geval aan die norm zal geven. Voorts is door de Tennisvereniging ter zitting toegezegd dat de lampen die zij in de lichtmasten zal plaatsen een sterkte van 350 lux zullen hebben, hetgeen, naar de Tennisvereniging ter zitting heeft gesteld en door [eisers] niet is betwist, naar de normen van de KNLTB de minimale sterke voor baanverlichting van recreatietennis is.
Voor het stellen door de voorzieningenrechter van een zwaardere norm dan door de overheid in de Richtlijn is gegeven, bestaat zeker in een situatie waarin alleen sprake is van mogelijk dreigende overlast geen grond. Ook de gestelde overlast door de neveneffecten van de aanwezigheid van de lichtmasten (uitbreiding van de baantijden en geluidsoverlast) is een te onzekere toekomstige gebeurtenis om op basis daarvan het gevorderde te kunnen toewijzen.
Gezien genoemd ontbreken van een concrete en reële dreiging van de handeling die [eisers] verboden wil zien en genoemde toezegging van de Tennisvereniging zich aan de norm van de Richtlijn te zullen houden, en nu van een eerder ongeoorloofd handelen van de Tennisvereniging geen sprake is, kan de vordering ook niet op basis van de door [eisers] gestelde subsidiaire grondslag worden toegewezen.
Dit alles brengt met mee dat, tevens in aanmerking nemende de overige over en weer in het geding zijnde belangen van partijen, de gevorderde voorziening moet worden geweigerd. De voorzieningenrechter merkt hier nog bij op dat aannemelijk is geworden dat de Tennisvereniging belang heeft bij de komst van de baanverlichting, te weten dat van het aantrekkelijk blijven en/of weer worden van haar tennispark, nu, naar door [eisers] niet is betwist, de Tennisvereniging in de loop van de afgelopen jaren meer dan de helft van haar leden is kwijtgeraakt.
[eisers] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter:
6.1 Weigert de gevorderde voorziening.
6.2 Veroordeelt [eisers] in de kosten van dit geding, tot op de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van de Tennisvereniging begroot op € 241,-- aan verschotten en € 816,-- aan salaris voor de procureur.
6.3 Verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.