Reg. nr: Awb 04 - 1757 AW
Uitspraakdatum: 29 november 2004
RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
(artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht)
op een verzoek om voorlopige voorziening
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. W. Kroft, advocaat te Utrecht,
de Minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.B. de Witte-van den Haak en mr. Th. Veling, advocaat te 's-Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 12 januari 2004, aangevuld bij besluit van 9 februari 2004, heeft verweerder verzoeker geschorst in het belang van de dienst, op grond van artikel 91, eerste lid, onder c, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 15 januari 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 september 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Hierbij is verweerder afgeweken van het advies van 8 juli 2004 van de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden (hierna: de Adviescommissie).
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 18 oktober 2004 beroep ingesteld. Bij brief van 18 oktober 2004 heeft hij tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 26 november 2004, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W. Kroft, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.B. de Witte-van den Haak en mr. Th. Veling.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2. Verzoeker is bij verweerder aangesteld als ambtenaar in vaste dienst, in de functie van projectleider van het project Work-Wise Nederland (hierna: WWN). WWN is een werkgelegenheidsproject voor jongeren waarvoor de Rijksinrichting voor jongeren "'t Nieuwe Lloyd", waar verzoeker werkzaam is, subsidie ontvangt van het Europees Sociaal Fonds (ESF). Eind 2003 heeft de Departementale Audit Dienst (DAD) onderzocht of de administratie van het project WWN voldeed aan de daaraan in het kader van de subsidiëring door het ESF te stellen eisen. In het kader van dit onderzoek is gebleken dat de financiële verantwoording van de werkzaamheden binnen het project WWN tekortkomingen vertoonde. Op 8 januari 2004 heeft met onder anderen verzoeker over de ontstane situatie een gesprek plaatsgevonden. Met ingang van 12 januari 2004 is verzoeker door verweerder geschorst, terwijl hem eveneens de toegang tot de dienstgebouwen is ontzegd. Op 6 februari 2004 heeft het Bureau Veiligheid en Integriteit (BIV) een rapport uitgebracht omtrent de bejegening door verzoeker van medewerkers binnen "'t Nieuwe Lloyd" . De onderzoeksresultaten hebben verweerder ertoe gebracht bij nader besluit van 9 februari 2004 de gronden van de schorsing in het belang van de dienst, uit te breiden onder meer in die zin, dat nader onderzoek moet worden ingesteld naar mogelijke frauduleuze handelingen van verzoeker. Op 3 juni 2004 heeft de DAD omtrent dit nadere onderzoek een aanvullende rapportage uitgebracht. Op 8 juli 2004 en 28 juli 2004 heeft het BIV voorts nadere rapportages uitgebracht. De Adviescommissie heeft op 8 juli 2004 ter zake aan verweerder advies uitgebracht. Op 5 augustus 2004 is nog een nadere rapportage uitgebracht door de DAD. Verweerder heeft vervolgens op 20 september 2004 het bestreden besluit genomen, waarbij de schorsing van verzoeker is voortgezet.
2.3. Verzoeker verzoekt primair om opheffing van de schorsing en subsidiair om opheffing van het verbod tot toegang tot de gebouwen van "'t Nieuwe Lloyd". Verzoeker is van mening dat hij een spoedeisend belang heeft bij opheffing van beide maatregelen. Volgens verzoeker waren er op 12 januari 2004 voor verweerder geen gegronde redenen hem te schorsen. Hij verwijst voor zijn standpunt allereerst naar het advies van de Adviescommissie, die daarin opmerkt dat niet gebleken was dat het nodig was verzoeker te schorsen om een verder onderzoek naar de verantwoording van het ESF-project goed uit te kunnen voeren. De Adviescommissie was van oordeel dat het memo van het hoofd financiële en economische zaken van 8 januari 2004 geen nieuwe feiten bevatte. Verzoeker stelt dat verweerder van hem af wil, omdat hij lastig en vervelend zou zijn. Volgens verzoeker is er voorts geen reden voor voortzetting van de schorsing. Hij is van mening dat hetgeen in het kader van het nadere onderzoek van de BIV naar voren is gebracht, onvoldoende is voor een disciplinaire maatregel jegens hem. Het tweede DAD-rapport spreekt voorts slechts van 39 uren die niet zijn verantwoord. Verzoeker is tevens van mening dat een extern accountantsonderzoek door Ernst & Young niet nodig is. Verweerder had de DAD om uitleg kunnen vragen omtrent de discrepanties tussen het eerste en het tweede rapport. Verzoeker wijst er ook op dat hij door de schorsing en door de ontzegging van de toegang wordt belemmerd in de uitoefening van zijn voorzitterschap van de ondernemingsraad. Ook wijst hij erop dat er op 8 december 2004 verkiezingen voor de ondernemingsraad zullen plaatsvinden. Tevens stelt verzoeker dat hij als gevolg van de schorsing schade heeft geleden, met name vanwege het feit dat zijn naam publiekelijk in verband wordt gebracht met fraude. Verzoeker verzoekt daarom toekenning van een voorschot op een in de hoofdzaak toe te kennen schadevergoeding, te weten ? 20.000,- wegens immateriële schade en ? 20.000,- wegens materiële schade.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er op 12 januari 2004 gegronde redenen waren verzoeker te schorsen en hem de toegang tot de dienstgebouwen te ontzeggen. Hiertoe was aanleiding toen na het gesprek op 8 januari 2004 bleek dat de verantwoording van verzoekers eigen werkuren incorrect was, terwijl er ook onregelmatigheden met verzoekers reisdeclaraties aan het licht kwamen. Dit integriteitsprobleem was aanleiding voor de schorsing, mede gelet op verzoekers voorbeeldfunctie binnen de inrichting. Vervolgens bleek uit het eerste onderzoek van de DAD dat een groot aantal WWN-uren ontbrak in relatie tot de ESF-declaraties. Toen verweerder begreep dat de in het tweede DAD-rapport neergelegde resultaten niet door de DAD waren geverifieerd, besloot verweerder een extern forensisch accountant in te schakelen (Ernst & Young). De rapportage van het door deze accountant in te stellen onderzoek komt in week 50 van dit jaar beschikbaar. Tot dat moment bestaat er dus geen aanleiding voor opheffing van de schorsing. Vervolgens is geconstateerd dat het optreden van verzoeker binnen de inrichting conflicterend werkt. De intensiteit van de negatieve gevoelens die ten aanzien van verzoeker binnen de inrichting tot uiting komen, gaan de marges van wat tot een gebruikelijk verschil in perceptie tussen collega's mag worden gerekend, te buiten. Om die reden is de terugkeer van verzoeker op de werkvloer niet goed mogelijk. Daar komt volgens verweerder bij dat de kwestie van de aankoop van het mobiele zwembad door verzoeker niet is opgehelderd, hetgeen eveneens geldt voor de reisdeclaraties. Verweerder concludeert tot afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening, alsmede het verzoek om toekenning van voorschotten op een eventuele schadevergoeding. Tot slot stelt verweerder dat verzoeker zijn OR-werkzaamheden kan blijven verrichten vanuit de portocabin.
2.5. De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de afweging van het belang van verweerder om de schorsing te laten voorduren en het belang van eiser om het schorsingsbesluit te schorsen. De schorsing zoals die thans geldt, wordt blijkens mededeling van verweerder ter zitting gedragen door de twijfel bij verweerder omtrent verzoekers integriteit. Verweerder heeft betoogd dat die twijfel betrekking heeft op de urenverantwoording van verzoekers eigen arbeidstaak, zowel met betrekking tot 2002 als 2003. Het integriteitsprobleem houdt in dit verband in dat er twijfel bestaat of verzoeker wel in die omvang werkzaam is geweest als die waarvoor hij is aangesteld. De tweede pijler onder de schorsing vormt de onwenselijkheid dat verzoeker thans tot het werk wordt toegelaten, omdat dat grote onrust onder het personeel tot gevolg zal hebben. Gewezen wordt op de omstandigheid dat het rapport van Ernst & Young in week 50 verwacht wordt en dat van verzoeker kan worden gevergd dat in het kader van een belangenafweging het korte tijd laten voortduren van de schorsing zwaarder moet wegen.
2.6. Ter zitting is niet weersproken dat de gebreken in de urenverantwoording niet hebben geleid tot materiële bevoordeling van verzoeker. Vooralsnog is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd dat de enkele omstandigheid van een gebrekkige urenverantwoording zonder meer rechtvaardigt dit probleem in de sleutel te zetten van de integriteit, te minder nu er onvoldoende gebleken is dat verweerder een sluitend en eensluidend systeem van tijdsregistratie kent. Het probleem van verschillende brongegevens spreekt in dit verband boekdelen. Het concept en het eerste DAD-rapport van 3 juni 2004 bevatten een berekening, maar informatie uit andere bronnen die bevestigt dat verzoeker ontoelaatbaar afwezig is geweest, ontbreekt. Het tweede DAD-rapport van 5 augustus 2004 laat een niet verantwoord urentekort zien van 39 uur. Verweerder heeft op ontoereikende wijze aannemelijk gemaakt dat deze gegevens onbetrouwbaar zijn en ook op dat moment was overige informatie over ontoelaatbare afwezigheid niet voorhanden. Nu verweerder nooit ter ore is gekomen dat verzoeker vaak ontoelaatbaar afwezig was, de uitkomsten van de DAD veel onzekerheid overlaten en de schorsing reeds elf maanden voortduurt, legt de hier bedoelde twijfel thans onvoldoende gewicht in de schaal in het kader van de belangenafweging. Zelfs al zou het rapport van Ernst & Young tot uitkomst hebben dat een groot aantal uren niet in de administraties is verantwoord, dan kan wel gezegd worden dat verzoeker daarvoor blaam treft, want gelet op de functiebeschrijving draagt verzoeker daarvoor wel de verantwoordelijkheid. Daarmee is echter nog niet zonder meer komen vast te staan dat verzoeker in welke mate dan ook zich heeft onttrokken aan zijn arbeidsverplichting. De voorzieningenrechter ziet er niet aan voorbij dat verzoeker als leidinggevende een voorbeeldfunctie heeft, maar dat laat onverlet dat de omstandigheden wel moeten rechtvaardigen dat een schorsing meer dan elf maanden voortduurt, waarbij overigens niet ontkend kan worden dat verzoeker door pas laat de DAD te voorzien van kennelijk adequate gegevens eraan heeft bijgedragen dat het tweede DAD-rapport pas op 5 augustus 2004 kon worden uitgebracht.
2.7. De tweede pijler die volgens verweerder de schorsing thans draagt, vormt de dreigende onrust bij terugkeer in verband met de wijze waarop uit onderzoeken zou zijn gebleken dat de wijze van bejegening van verzoeker zich kenmerkt door intimidatie, manipulatie, dreigend gedrag en chantage. Deze gedragingen worden verzoeker verweten bij de uitoefening van zijn ambtelijke functie, want naar de mening van verweerder hebben deze verwijten geen betrekking op de wijze van uitoefening van verzoekers lidmaatschap van de ondernemingsraad. Het verwijt van benadeling als omschreven in artikel 21 WOR werpt verweerder verre van zich.
2.8. Uit de stukken blijkt genoegzaam dat verweerders inrichting reeds vele jaren gebukt gaat onder grote onrust en dat verzoeker daarbij in welke hoedanigheid dan ook een niet weg te denken rol vervult. Opmerkelijk is dat er nooit functionerings- en beoordelingsgesprekken met verzoeker zijn geweest. Wanneer het rapport van Ernst & Young verzoeker zou vrijpleiten (gepland gereed te zijn in week 50), zal verweerder ook komen te staan voor de vraag hoe terugkeer kan worden gerealiseerd, omdat de voorzieningenrechter niet is gebleken en verweerder dat ook niet heeft aangevoerd, dat verweerder andere gronden heeft om dan de op dat moment reeds ruim twaalf maanden durende schorsing te laten voortduren. De voorzieningenrechter onderschat niet wat het voor de organisatie zou kunnen betekenen wanneer verzoeker op de werkvloer terugkeert, maar dat wordt niet anders wanneer dat bijvoorbeeld één maand later plaats vindt. In ieder geval zal dat betekenen dat voor de leiding als extra punt van aandacht geldt, de terugkeer van verzoeker in goede banen te leiden.
2.9. Bij het bovenstaande heeft de voorzieningenrechter zich ook rekenschap gegeven van de ook door verzoeker toegegeven fouten die in het kader van reisdeclaraties zijn gemaakt en die verzoeker ook kunnen worden aangerekend. Wel merkt de voorzieningenrechter op dat gegeven de omstandigheid dat verzoeker niet eerder disciplinair is gestraft en de omvang van de benadeling ongeveer 150 euro betrof, dit het langer voortduren van de schorsing niet kan dragen. Hetzelfde geldt voor de affaire met het verplaatsbare zwembad. Hoewel zeker nog niet alle vragen zijn beantwoord, kan niet over het hoofd worden gezien dat het Bureau Integriteit en Veiligheid heeft gerapporteerd dat er geen reden is verder disciplinair onderzoek te verrichten.
2.10. Hoewel in het geheel niet doorslaggevend, vormen de ophanden zijnde ondernemingsraadsverkiezingen een factor die enig gewicht in de schaal legt, omdat niet ontkend kan worden dat verzoeker in de aanloop daartoe er belang bij heeft de instelling te kunnen betreden.
2.11. Alle omstandigheden tegen elkaar afwegend is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoeker om het bestreden besluit te schorsen zwaarder weegt dan dat van verweerder om de schorsing te laten voorduren. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding de vraag of verzoeker benadeeld is in de zin van artikel 21 WOR onbeantwoord te laten. Ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen voorbereidingen te treffen om de terugkeer van verzoeker op de werkplek goed te laten verlopen, bepaalt de voorzieningenrechter dat de schorsing van het besluit eerst ingaat op de derde dag na dagtekening van deze uitspraak.
2.12. 't Nieuwe Lloyd verkeert thans in een buitengewoon moeilijke periode. Uit de gedingstukken blijkt voldoende overtuigend dat verzoeker daarin ook een aandeel heeft gehad. De voorzieningenrechter acht het aangewezen dat verzoeker zich hiervan rekenschap geeft en bij terugkomst meer dan voorheen bij zijn houding en gedrag zich zal dienen te laten leiden door het belang van de instelling om aan jonge personen adequate gedetineerdenzorg te verlenen door personeel dat kan werken in een veilige omgeving. Daarbij zal verzoeker ook meer dan voorheen zich ervoor dienen in te zetten dat conflicten worden vermeden dan wel bezworen. Tenslotte zal verzoeker meer dan voorheen de grenzen in acht dienen te nemen waarbuiten verzoeker als lid/voorzitter van de ondernemingsraad zich niet dient te begeven
2.13. Het verzoek verweerder te veroordelen een voorschot te betalen op de later toe te kennen schadevergoeding wijst de voorzieningenrechter af, nu verzoekers salaris steeds doorbetaald is en een besluit omtrent eventuele schadeplichtigheid van verweerder beter in de bodemzaak kan worden beoordeeld.
2.14. Voorts bestaat aanleiding voor het treffen van een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder.
3.1. wijst de gevraagde voorziening toe en schorst het besluit van 20 september 2004 ingaande de derde dag na dagtekening van deze uitspraak, tot de datum waarop op het hiertegen ingestelde beroep zal zijn beslist;
3.2. veroordeelt de Staat der Nederlanden in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,--, welk bedrag de Minister van Justitie aan hem dient te betalen;
3.3. gelast dat de Minister van Justitie het door verzoeker betaalde griffierecht van € 136,-- aan hem vergoedt;
3.4. wijst het verzoek om toekenning van een voorschot vooruitlopend op eventuele schadevergoeding, af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.