ECLI:NL:RBHAA:2004:AR8632
Rechtbank Haarlem
- Raadkamer
- R.E.A. Toeter
- M.J.E. de Jong
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot opheffing van voorlopige hechtenis na veroordeling voor diefstal
In deze zaak heeft de rechtbank Haarlem op 17 december 2004 uitspraak gedaan in het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van een verdachte, die op 8 december 2004 door de politierechter was veroordeeld voor diefstal in vereniging van een auto. De verdachte had verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis, die was gebaseerd op een subsidiaire aanklacht van opzetheling. De raadsman betoogde dat de officier van justitie verplicht was om de verdachte in vrijheid te stellen, nu de voorlopige hechtenis niet meer gerechtvaardigd zou zijn na de veroordeling voor het primaire feit. De rechtbank oordeelde echter dat er geen verplichting bestond voor de officier van justitie tot invrijheidstelling, omdat er nog steeds een bevel tot gevangenhouding van kracht was en de opgelegde gevangenisstraf de duur van de voorlopige hechtenis overschreed.
De rechtbank overwoog verder dat de feiten en omstandigheden van de zaak zodanig met elkaar verbonden waren dat de veroordeling voor diefstal en de voorlopige hechtenis voor opzetheling als hetzelfde feit konden worden beschouwd. De rechtbank wees het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af, omdat de gronden voor de voorlopige hechtenis nog steeds aanwezig waren. Ook de vordering tot aanvulling van de vordering voorlopige hechtenis werd afgewezen, omdat artikel 67b, derde lid van het Wetboek van Strafvordering in de weg stond aan de toelaatbaarheid van de ingediende vordering. De rechtbank concludeerde dat de enkelvoudige raadkamer bevoegd was om de vordering te behandelen, maar dat deze niet toelaatbaar was. De beschikking werd gegeven door rechter R.E.A. Toeter, in tegenwoordigheid van griffier M.J.E. de Jong.