RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
Parketnummer: 15/094201-03
Uitspraakdatum: 10 februari 2005
Tegenspraak
VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 9 november 2004 en 24 en 27 januari 2005 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende [woonplaats],
thans gedetineerd in P.I. Overijssel - HvB Zwolle.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.
Op vordering van de officier van justitie ex artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering is de omschrijving van de tenlastelegging in de dagvaarding ter terechtzitting aangepast. Een kopie van die vordering is als bijlage II bij dit vonnis gevoegd.
Aldus wordt aan verdachte tenlastegelegd dat:
1.
zaak 2:
hij in of omstreeks de periode van 21 maart 2003 tot en met 25 maart 2003 te Haarlem en/of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (te weten cocaïne) voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of (een) ander(en) heeft getracht gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) te verschaffen,
immers heeft/hebben verdachte en/of een van zijn mededader(s) meermalen, althans eenmaal,
-(telefonisch) gesproken en/of afspraken gemaakt en/of ontmoetingen gehad met een of meer mededader(s)
*over de datum waarop voornoemd middel van lijst I van de Opiumwet (cocaïne) Nederland wordt ingevoerd en/of
*over de beschikbaarheid van de verschillende mededader(s) bij het plegen van dat/die feit(en) en/of
*over de vindplaats (in het vliegtuig) van voornoemd middel van lijst I van de
Opiumwet (cocaïne) en/of
-zich op 25 maart 2003 naar Schiphol begeven en/of
-op 25 maart 2003 (telefonisch) contact onderhouden met een mededader, die op Schiphol in een vliegtuig op zoek was naar cocaïne;
2.
zaak 3
primair:
hij in of omstreeks de periode van 22 mei 2003 tot en met 23 mei 2003 te Haarlem en/of Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (te weten cocaïne)
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
immers heeft/hebben verdachte en/of een van zijn mededader(s) meermalen, althans eenmaal,
- (telefonisch) gesproken en/of afspraken gemaakt en/of ontmoetingen gehad met een of meer mededader(s) over de komst van een (vermeende) drugskoerier en/of het (moment van) aanspreken en/of benaderen en/of meenemen van (een tevoren geïdentificeerde) (een) (vermeende) drugskoerier en/of het afnemen van de in de koffer van de (vermeende) voornoemde drugskoerier aanwezige cocaïne en/of
- zich op 23 mei 2003 begeven naar Schiphol en/of
- toen en daar aan zijn mededader(s) personen aangewezen/aangeduid, die met de controle op de luchthaven Schiphol waren belast en/of
- voertuigen en/of personen ter beschikking gehad voor het verdere vervoer van voornoemde middelen van lijst I van de Opiumwet (cocaïne);
subsidiair:
hij op of omstreeks 23 mei 2003 te Schiphol ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, op de openbare weg met het oogmerk van
wederrechtelijke toeëigening weg te nemen (een) koffer(s) (waarvan vermoed werd dat zich daarin drugs bevonden), geheel of ten dele toebehorende aan [sl[slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), voornoemde [slachtoffer] en/of anderen heeft benaderd en/of heeft aangesproken en/of heeft gezegd dat hij politieambtenaar was en/of heeft gezegd dat voornoemde [slachtoffer] en/of anderen mee moesten lopen en/of voornoemde [slachtoffer] en/of anderen heeft vastgepakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, welke poging tot diefstal werd vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer] en/of anderen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of
aan (een) andere deelnemer(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte op dwingende toon heeft gezegd dat voornoemde [slachtoffer] en/of anderen mee moesten lopen en daarbij voornoemde [slachtoffer] en/of anderen aan de jas heeft getrokken.
Geldigheid dagvaarding
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat de dagvaarding om de volgende redenen (partieel) nietig moet worden verklaard, welke verweren direct zullen worden besproken.
1. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de dagvaarding nietig is wat betreft de feiten 2 primair en subsidiair, aangezien deze feiten tegenstrijdig aan elkaar zijn.
De rechtbank vermag niet in te zien waarom deze feiten niet op de wijze als is gedaan, primair en subsidiair, ten laste gelegd zouden mogen worden en zij kan de raadsman in deze stelling, die verder ook niet is onderbouwd, dan ook niet volgen. Het verweer wordt verworpen.
2. Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting betoogd dat de dagvaarding onder feit 2 subsidiair partieel nietig is, aangezien de plaatsbepaling te weinig specifiek is om te kunnen dienen als grondslag van de tenlastelegging.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De bewoordingen ‘op de openbare weg te Schiphol’ zijn voldoende specifiek. Gesteld noch gebleken is dat het voor verdachte (en zijn raadsman) niet duidelijk was waar ter plaatse het ten laste gelegde feit zou zijn begaan.
3. Tenslotte heeft de raadsman de nietigheid van het onder feit 2 subsidiair tenlastegelegde bepleit, nu daarin aan verdachte ten laste is gelegd dat hij zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan een poging tot een gekwalificeerde diefstal, zonder genoegzaam feitelijk te omschrijven wat verdachte nu precies op dit punt zou hebben misdaan. Daarnaast is het bestanddeel ‘het oogmerk om bij betrapping op heterdaad de vlucht mogelijk te maken’ niet in voldoende feitelijke bewoordingen gesteld.
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat het bestanddeel ‘bedreiging met geweld’ niet voldoende feitelijk is omschreven. De tenlastelegging dient derhalve op dit onderdeel partieel nietig te worden verklaard.
Overigens wordt het verweer verworpen. De tenlastelegging voldoet wat betreft dit feit en ook overigens aan de eisen als gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, zodat dit kan dienen als een deugdelijke grondslag voor het onderzoek ter terechtzitting en, in geval van bewezenverkla-ring, voor de kwalificatie en veroorde-ling. Bovendien heeft verdachte er ter terechtzitting blijk van gegeven dat hem duidelijk was wat hem wordt verweten. Naar het oordeel van de rechtbank behoeft het onderdeel ‘het oogmerk om bij betrapping op heterdaad de vlucht mogelijk te maken’ geen nadere uitwerking. De stelling van de raadsman dat zulks wel wordt vereist, vindt op dit punt geen steun in het recht.
De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding voor het overige geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ontvankelijkheid Officier van Justitie
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging bepleit op gronden als verwoord in zijn pleitnota op bladzijden 6, 7 en 8.
Dit verweer wordt verworpen.
Uit de stukken van het dossier en de toelichting van de officier van justitie ter terechtzitting blijkt de volgende gang van zaken. Verdachte is, na betrapping op heterdaad, op 7 juni 2003 aangehouden en vervolgens terzake zijn betrokkenheid bij zaak 1 veroordeeld tot gevangenisstraf. Het zogeheten Lijster-onderzoek is gestart in augustus 2003 naar aanleiding van restinformatie dat was gegenereerd uit het in april 2003 vanwege capaciteitsgebrek beëindigde onderzoek IJsvogel dat liep jegens B. IJvel, in combinatie met de informatie die was vrijgekomen uit het sedert 2002 naar een andere verdachte lopend Kruisbek-onderzoek. In verband met opsporingsbelangen in dat nog lopende Kruisbek-onderzoek is toen ervoor gekozen jegens B. IJvel een onderzoek af te splitsen van Kruisbek en onder de naam Lijster voort te zetten. Verdachte is vervolgens terzake de onderhavige feiten (zaken 2 en 3 uit het Lijster-dossier) op 17 februari 2004 aangehouden. Dat de thans tenlastegelegde feiten dateren van voor datum van aanhouding van verdachte voor zaak 1 is op zichzelf niet bijzonder. In een dergelijke situatie voorziet artikel 63 Wetboek van Strafrecht. De raadsman van verdachte heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat door de wijze waarop het onderzoek heeft plaatsgevonden enig beginsel van een behoorlijke procesorde zou zijn geschonden.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vervolging en er zijn voorts geen redenen voor schorsing van de vervolging.
Vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 (zaak 2) ten laste is gelegd, aangezien niet wettig en overtuigend is bewezen dat de tenlastegelegde feitelijke handelingen, zo al begaan, zagen op de voorbereiding of bevordering van een feit als bedoeld in artikel 10, derde of vierde lid van de Opiumwet. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit onder 2 (zaak 3) primair heeft begaan in dier voege dat:
hij in de periode van 22 mei 2003 tot en met 23 mei 2003 te Haarlem en te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, te weten cocaïne, voor te bereiden en te bevorderen,
- zich en anderen gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en
- vervoermiddelen voorhanden heeft gehad waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft/hebben verdachte en/of (een van) zijn mededader(s),
- (telefonisch) gesproken en/of afspraken gemaakt en/of een ontmoeting gehad met een of meer mededader(s) over de komst van een (vermeende) drugskoerier en/of het benaderen van die tevoren geïdentificeerde (vermeende) drugskoerier en/of het afnemen van de in de koffer van die (vermeende) voornoemde drugskoerier aanwezige cocaïne en/of
- zich op 23 mei 2003 begeven naar Schiphol en/of
- toen en daar aan zijn mededader(s) personen aangeduid, die met de controle op de luchthaven Schiphol zijn belast en/of
- voertuigen en personen ter beschikking gehad voor het verder vervoer van voornoemde cocaïne.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder feit 2 primair meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman van verdachte heeft de rechtbank verzocht - ingeval zij een veroordeling zou overwegen en daarbij als bewijsmiddel zou willen gebruiken het bij medeverdachte [medeverdachte] aangetroffen briefje, bevattende een persoonsbeschrijving van de passagiers die van hun koffer beroofd moesten worden - de zaak aan te houden teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen dit briefje te onderzoeken.
De rechtbank passeert dit verweer, nu dit briefje niet voor het bewijs zal worden gebruikt.
4. Strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden en bevorderen door zich of een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
5. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van de sanctie
Hoofdstraf
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte, ter zake van feit 1 en 2, wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen ten behoeve van verlengde invoer en vervoer van cocaïne. Hierbij diende op Schiphol een koffer, waarvan men vermoedde dat daar cocaïne in zat, van een (vermeende) drugskoerier afhandig te worden gemaakt. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof waaraan gebruikers gemakkelijk verslaafd raken, met alle gevolgen voor de gebruikers en voor de maatschappij van dien, zoals het begaan van strafbare feiten die gepleegd worden om aan geld te komen voor de aanschaf van cocaïne.
Verdachte was als medewerker van de Koninklijke Marechaussee onder meer met de grensbewaking belast en heeft in diensttijd een mededader aanwijzingen gegeven omtrent het doen en laten van zijn collega’s. Aldus heeft verdachte een uiterst kwalijke rol gespeeld. Hij heeft ernstig misbruik gemaakt van de gelegenheid die zijn ambt hem bood en aldus grove inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat men in de samenleving heeft en moet kunnen stellen in de integriteit van ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee. De rechtbank rekent hem dit zwaar aan.
Ingevolge het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht weegt de rechtbank mee dat verdachte kort geleden voor een soortgelijk feit, gepleegd in dezelfde kring van personen/met dezelfde persoon, tot een aanzienlijke gevangenisstraf is veroordeeld.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte gedurende zijn voorlopige hechtenis enige tijd (ongeveer twee weken) in een isoleercel heeft verbleven ten gevolge van zijn weigering om met een medegedetineerde op een cel te verblijven. Dit dient meegewogen te worden bij het bepalen van de strafmaat, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Voorop staat dat het niet aan de strafrechter is te beslissen over de wijze waarop de voorlopige hechtenis zal worden ten uitvoer gelegd. In de onderhavige zaak zijn onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld, en evenmin zijn die gebleken, op grond waarvan de rechtbank aanleiding ziet om bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met de in de isoleercel doorgebrachte tijd.
7. Voorlopige hechtenis
De rechtbank ziet, gelet op de duur van de op te leggen gevangenisstraf, geen aanleiding om het verzoek van de raadsman tot opheffing van de voorlopige hechtenis in te willigen.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Wetboek van Strafrecht: artikel 47 en 63.
Opiumwet: artikel 1 lid 4, 2, 10 en 10a van de Opiumwet.
8. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart het tenlastegelegde onder feit 2 subsidiair partieel nietig, te weten voor zover bevattende het zinsdeel: “bedreiging met geweld”.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte is ten laste gelegd onder feit 1 en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde onder feit 2 primair heeft begaan zoals hiervoor onder 3. vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 2 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van TWEE JAREN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Wijst af het verzoek van de raadsman van verdachte tot opheffing van het bevel voorlopige hechtenis.
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. Sicking, voorzitter,
mrs. Tel en Tarlavski-Reurslag, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mrs. De Vries en Lenssen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 februari 2005.