ECLI:NL:RBHAA:2005:AT0476

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
15 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
15/035344-04
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Toeter
  • mrs. Pott Hofstede
  • mr. Van Acker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nalatigheid in het bieden van medische hulp aan slachtoffer na mishandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 15 maart 2005 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het benadelen van de gezondheid van een slachtoffer. De verdachte was op de hoogte van de ernstige mishandeling van het slachtoffer en heeft nagelaten de noodzakelijke medische hulp in te schakelen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, door geen actie te ondernemen, de gezondheid van het slachtoffer opzettelijk heeft benadeeld. De feiten vonden plaats tussen 5 en 25 december 2001, waarbij het slachtoffer ernstig gewond was geraakt door mishandeling door de partner en oudste zoon van de verdachte. De verdachte heeft het slachtoffer drie dagen in zijn woning laten liggen zonder medische hulp te bieden, ondanks dat zij wist dat het slachtoffer in een kritieke toestand verkeerde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdachte werd vrijgesproken van een tweede tenlastelegging, maar het eerste feit werd bewezen verklaard. De rechtbank overwoog dat de verdachte zich bewust was van de noodzaak van medische hulp, maar desondanks naliet om deze hulp in te schakelen. De rechtbank verwierp het beroep op psychische overmacht, omdat de verdachte in staat was om naar het slachtoffer te gaan en hem te voeden, maar niet om hulp in te roepen.

De officier van justitie had een gevangenisstraf van 227 dagen geëist, waarvan 100 dagen voorwaardelijk. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, hoewel haar rol minder ernstig was dan die van haar partner en zoon, toch zwaar kon worden aangerekend voor haar nalatigheid. De rechtbank legde uiteindelijk een gevangenisstraf op van 227 dagen, met een voorwaardelijk gedeelte van 100 dagen en een proeftijd van twee jaar. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat er geen causaal verband was aangetoond tussen het bewezen feit en het overlijden van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Parketnummer: 15/035344-04
Uitspraakdatum: 15 maart 2005
Tegenspraak
VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 1 maart 2005 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is aanvankelijk tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.
Op vordering van de officier van justitie is de tenlastelegging op de voet van het bepaalde in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering ter terechtzitting nader omschreven en is die tenlastelegging komen te luiden als omschreven in die vordering. Een kopie van die vordering is als bijlage II bij dit vonnis gevoegd en maakt daarvan deel uit.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Bewijs
3.1 Vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen hetgeen verdachte onder 2 ten laste is gelegd. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt hierbij dat de omstandigheid dat verdachte wist dat het slachtoffer [slachtoffer] door gewelddadige handelingen om het leven was gekomen, in een koelkast was gestopt en een week in een porto-cabin bij het schip, waarin zij woonde, heeft gestaan, onvoldoende is om haar als medepleger aan te merken, nu bij het onderzoek ter terechtzitting niet is vastgesteld dat zij enige handeling heeft verricht bij het wegvoeren, verbergen en begraven van het lichaam van die [slachtoffer]. Evenmin is gebleken dat verdachte een instruerende rol heeft gespeeld in besprekingen over de wijze waarop het lichaam zou moeten worden weggevoerd, verborgen of begraven.
3.2 Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het haar onder feit 1 primair tenlastegelegde feit heeft begaan in dier voege dat:
Feit 1 primair:
zij in de periode van 5 december 2001 tot en met 25 december 2001, te Zaandam, gemeente Zaanstad, opzettelijk de gezondheid van [slachtoffer] heeft benadeeld door toen en aldaar geen maatregelen te nemen om die [slachtoffer] de juiste (medische) zorg te bieden, terwijl zij wist dat die [slachtoffer] zwaar was mishandeld en zij wist dan wel had moeten vermoeden dat hij medische hulp en/of andere bijstand nodig had;
Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in haar verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder feit 1 primair meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
3.3 Bewijsoverweging
De rechtbank acht bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan op grond van het volgende.
Nadat de oudste zoon en de partner van verdachte samen het slachtoffer [slachtoffer] zodanig hadden mishandeld dat deze daardoor tamelijk ernstig gewond was geraakt, hebben zij vervolgens het slachtoffer drie dagen in zijn woning laten liggen. Verdachte is de ochtend na de mishandeling met haar partner naar het slachtoffer gegaan en heeft hem – zoals ze heeft verklaard – AA-drank en vla gevoerd. Uit haar verklaringen bij de politie blijkt dat het slachtoffer toen een opgezet gezicht en dichte ogen had en niet meer kon praten. Haar partner moest het hoofd van het slachtoffer zelfs vasthouden, terwijl zij hem voerde. Gelet hierop, alsmede tegen de achtergrond van de wetenschap die verdachte droeg van de eerdere mishandeling, moet verdachte zich bewust zijn geweest niet alleen van het feit dat het slachtoffer ernstig pijn leed, maar ook dat zijn slechte gezondheidstoestand noopte tot medische en andere bijstand om daarin verbetering te brengen. Verdachte die zich kennelijk en – gelet op de manier waarop en de situatie waarin zij kennis had gekregen van de slechte gezondheidstoestand van het slachtoffer – niet ten onrechte gehouden achtte het door haar partner en zoon ernstig mishandelde slachtoffer te verzorgen, heeft verklaard aan haar partner te hebben gevraagd om een dokter te bellen, maar heeft zelf geen verdere actie ondernomen, dit terwijl zij wist dat haar partner geenszins van plan was een dokter te bellen. Onder die omstandigheden moet haar nalaten dat onmiskenbaar tot gevolg moet hebben gehad dat de pijn van het slachtoffer niet verminderde, worden beschouwd als opzettelijke benadeling van de gezondheid van het slachtoffer.
4. Strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 primair: mishandeling
5. Strafbaarheid van verdachte
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van psychische overmacht, nu er in de crisissituatie, waarin verdachte ten tijde van het haar verweten feit verkeerde, sprake is geweest van bewustzijnsvernauwing. Bovendien was verdachte ernstig ziek en was haar psychische gesteldheid, mede door medicijngebruik, niet erg stabiel. Voorts was er sprake van een psychisch overwicht van haar partner op verdachte, tegen welk overwicht zij geen weerstand kon bieden. De rechtbank verwerpt het beroep op psychische overmacht, nu uit het onderzoek ter terechtzitting geenszins aannemelijk is geworden dat zich omstandigheden hebben voorgedaan die de wilsvrijheid van verdachte zozeer hebben aangetast dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd (medische) hulp in te roepen. De stelling dat verdachte door haar ziekte niet in staat is geweest om hulp in te roepen, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Niet valt immers in te zien dat verdachte, terwijl zij wel in staat was om van haar woning naar de woning van het slachtoffer te gaan en aldaar minstens drie trappen op te klimmen om op de plaats te komen waar het slachtoffer verbleef en het slachtoffer aldaar te voeden, niet in staat zou zijn geweest om - bijvoorbeeld door het daartoe plegen van een telefoontje – medische en/of andere hulp voor het slachtoffer in te roepen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van sanctie en van overige beslissingen
Hoofdstraf
De officier van justitie heeft ter zitting gevorderd dat verdachte ter zake van de feiten 1 primair en 2 een gevangenisstraf voor de duur van 227 dagen, waarvan een gedeelte, groot 100 dagen, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren zal worden opgelegd, zulks met aftrek van de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen geachte feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de bespreking aldaar van het vanwege de Brijder Verslavingszorg, Regiobureau Midden-Kennemerland, uitgebrachte rapport van 26 juli 2004 is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft opzettelijk de gezondheid van het slachtoffer [slachtoffer] benadeeld.
Verdachte, die op de hoogte was van de ernstige mishandeling van het slachtoffer [slachtoffer], heeft nagelaten de noodzakelijke medische hulp en/of andere bijstand voor het slachtoffer in te schakelen. Haar nalatigheid getuigt van een enorme onverschilligheid ten aanzien van het lijden van een medemens. Daarbij is weliswaar de rol van verdachte minder ernstig dan die van haar partner en die van haar oudste zoon, maar dat neemt niet weg dat het haar zwaar kan worden aangerekend dat zij, wetende in welke hulpbehoevende toestand het slachtoffer was komen te verkeren, geen actie heeft ondernomen om in die situatie verandering te brengen. Verdachte heeft aldus de gezondheid van het slachtoffer benadeeld door vrijwel kritiekloos, met de plannen van – met name – haar partner in te stemmen en hem in zijn optreden te volgen en terzijde te staan. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat inschakeling van medische hulp en bijstand voor het slachtoffer zou hebben kunnen voorkomen dat in een later stadium het slachtoffer om het leven zou zijn gebracht.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. Een gedeelte daarvan behoeft vooralsnog niet ten uitvoer te worden gelegd om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst strafbare feiten te begaan. Slechts die straf doet, ook nu de rechtbank verdachte vrij zal spreken van het onder 2 tenlastegelegde, voldoende recht aan de ernst van het bewezen geachte feit.
Vordering benadeelde partij
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 12664,08 ingediend tegen verdachte wegens immateriële en materiële schade die zij als gevolg van het overlijden van haar broer zou hebben geleden.
De rechtbank is van oordeel dat ter terechtzitting niet is gebleken van het noodzakelijke causale verband tussen het ten laste van verdachte bewezen geachte strafbare feit en het overlijden van het slachtoffer. Er is derhalve geen sprake van schade die rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen geachte strafbare feit, zodat de benadeelde partij dan ook niet in de vordering zal kunnen worden ontvangen.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Wetboek van Strafrecht: art. 14a, 14b en 300
8. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 2 is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit 1 primair heeft begaan zoals
hiervoor onder 3.2 vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 227 dagen, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 100 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van de op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in de vordering.
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. Toeter, voorzitter,
mrs. Pott Hofstede en Van Acker, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. Mekking,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 15 maart 2005.
De griffier mr. Mekking is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.