ECLI:NL:RBHAA:2005:AT1748

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
102882/HA ZA 04-831
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Mr. J.J. Udo de Haes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een erfenis en verjaring van een vordering op een deelgenoot

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Haarlem, betreft het een geschil over de verdeling van een erfenis en de verjaring van een vordering van de boedel op een van de deelgenoten. De zaak is ontstaan na het overlijden van de erflater op 2 augustus 1996, waarbij zeven kinderen zijn achtergelaten. De erfgenamen hebben de erfenis aanvaard, maar er zijn geschillen gerezen over de terugbetaling van een lening die de erflater aan een van de erfgenamen had verstrekt. De eiser, [F.V.], vordert dat de gedaagde, [G.V.], zijn aandeel in de nalatenschap inbrengt, inclusief de lening die hij aan de erflater verschuldigd is. De rechtbank oordeelt dat de eiser ontvankelijk is in zijn vordering, ook al zijn niet alle deelgenoten betrokken in de procedure, op basis van artikel 677 en 680 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

De rechtbank behandelt vervolgens de verjaring van de vordering tot terugbetaling van de lening. De rechtbank stelt vast dat de vordering is verjaard op 24 juli 2002, maar dat de natuurlijke verbintenis die na verjaring resteert, kan worden verrekend met het erfdeel van de gedaagde. De rechtbank komt tot de conclusie dat de verdeling van de nalatenschap moet worden vastgesteld, waarbij ieder van de erfgenamen recht heeft op een zesde deel van de opengevallen nalatenschap. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 23 maart 2005.

Uitspraak

Zaaknr/rolnr: 102882/HA ZA04-831
Vonnisdatum: 23 maart 2005
644
VONNIS VAN DE RECHTBANK TE HAARLEM,
ENKELVOUDIGE KAMER,
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
advocaat mr. L.J.G. Voorn te Amsterdam,
procureur mr. G. Euser,
-- tegen --
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
procureur aanvankelijk mr. Q. Gijsberts, thans mr. P.R. Starink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [F.V.] respectievelijk [G.V.].
1. De loop van het geding
Voor de loop van het geding verwijst de rechtbank naar de volgende zich in het griffiedossier bevindende gedingstukken, waarop vonnis is gevraagd:
? het ambtshalve gewezen comparitievonnis d.d. 28 juli 2004 met de daarin genoemde processtukken;
? het proces-verbaal van ambtshalve gehouden comparitie van partijen d.d. 13 oktober 2004;
? de naar aanleiding van deze comparitie door beide partijen nader toegezonden producties;
? het proces-verbaal van voortzetting van de comparitie van partijen d.d. 9 februari 2005.
2. De vaststaande feiten
In conventie en in reconventie
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van overgelegde producties, staat in dit geding het volgende vast:
a. Op 2 augustus 1996 is overleden [erflater] –verder ook te noemen erflater- weduwnaar van [vrouw], overleden op 2 april 1992.
b. Uit het huwelijk van erflater en [vrouw] voornoemd zijn zeven kinderen geboren, te weten: 1. [kind 1], 2. [kind 2], 3. [kind 3], 4. wijlen [kind 4], 5. [G.V.], 6. [kind 6], 7. [F.V.].
c. Blijkens de verklaring van erfrecht op 9 oktober 2002 verleden voor mr. Johannes Pieter Schmal, notaris te Purmerend zijn de zes hiervoor genoemde, thans nog in leven zijnde kinderen van de erflater, met uitsluiting van ieder ander, de enige gerechtigden tot de nalatenschap van de erflater, ieder voor eenzesde deel.
d. Alle erfgenamen hebben de erfenis aanvaard.
e. Bij ondertekende akte van schuldbekentenis gedateerd 25 november 1972 verklaart [G.V.] wegens ter leen ontvangen gelden aan erflater schuldig te zijn een bedrag van Hfl 20.000,-. De betreffende onderhandse akte, die voorzien is van een handgeschreven goedschrift, bevat onder meer de navolgende bepalingen:
(…) Gemelde hoofdsom kan met de daarvan alsdan verschuldigde renten en eventuele kosten te allen tijde worden voldaan en opgeëist na schriftelijke opzegging zes maanden tevoren gedaan. (…) Hoofdsom, rente en kosten zijn (…) in ieder geval steeds onmiddellijk opeisbaar en moeten op de eerste eenvoudige aanzegging terstond worden voldaan: bij niet-prompte betaling van rente, (…)
f. Bij brief van 21 november 1996 van de toenmalige raadsman van [F.V.] en enige van zijn broers, Mr. A.M.J. van der Sman, is [G.V.] aangeschreven en gesommeerd om tot terugbetaling van de schuld uit hoofde van de geldlening, vermeerderd met rente, over te gaan. Voor zover van belang houdt deze sommatie het volgende in:
(…) Uitgaande van het bedrag ad f 20.000,- en de overeengekomen rente van 4 procent, bent u berekend tot 1 december a.s. een bedrag verschuldigd ad f 51272,11. (…) Namens de andere erfgenamen verzoek ik u derhalve voornoemd bedrag voor 1 december 1996 over te doen maken op bankrekening [x] ten name van Erven [erflater].
g. De toenmalige adviseur van [G.V.], de heer [J.L.], heeft namens hem in een antwoordbrief van 27 november 1996 onder meer het bestaan van de vordering betwist.
h. Bij brief van 23 juli 1997 heeft mr. Van der Sman namens de mede-erfgenamen de wederpartij bericht geen genoegen te nemen met de afwijzing van de vordering en heeft daarbij rechtsmaatregelen in het vooruitzicht gesteld.
i. Bij brief van 1 september 1997 antwoordt daarop [J.L.] dat [G.V.] bij zijn eerdere standpunt blijft.
j. Tot de onverdeelde nalatenschap behoren de saldi van de navolgende rekeningen: Rabobank rek. nrs. [x] en [x] en Postbank rekening nr. [x]. Behoudens de hierna te bespreken geschilpunten (in conventie) met betrekking tot de (verschuldigdheid van de) lening en (in reconventie) met betrekking tot de inbreng terzake van het verkrijgen van de voormalige echtelijke woning van erflater door [G.V.] wordt door partijen geen verdeling gevraagd van andere vermogensbestanddelen zoals (inboedel)goederen of schulden.
3. De vordering in conventie
[F.V.] vordert veroordeling van [G.V.] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
A. om met [F.V.] en de overige erfgenamen over te gaan tot verdeling van de nalatenschap, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon;
B. Om in de onverdeelde gemeenschap in te brengen de tegenwaarde in euro van het bedrag van Hfl 20.000,-, vermeerderd met overeengekomen rente van 4 % per jaar, berekend vanaf 25 november 1972 tot aan de dag der voldoening;
C. Te verstaaan dat ieder der erfgenamen 1/6 van de gehele gemeenschap zal verkrijgen; kosten rechtens
4. De vordering in reconventie
In reconventie vordert [gedaagde] bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
I. [F.V.] te veroordelen rekening en verantwoording af te leggen over al hetgeen behoort tot de nalatenschap, daaronder mede begrepen hetgeen hij heeft aangetroffen in de woning van erflater, waaronder met name, maar niet uitsluitend, de bankrekeningen, begrafeniskosten en verzekeringspolissen en het door hem gevoerde beheer daarover;
II. [F.V.] te veroordelen in de nalatenschap in te brengen het bedrag waarmee hij is bevoordeeld ter zake het verkrijgen van de voormalige echtelijke woning van erflater, rekening houdende met hetgeen de overige erfgenamen ter zake reeds hebben ontvangen van erflater, ter verdeling;
III. De verdeling van de nalatenschap vast te stellen, rekening houdende met ieders wettelijke erfdeel en al hetgeen in deze procedure is en zal worden gesteld;
IV. Kosten rechtens
5. Het verweer in conventie en in reconventie
Partijen hebben elkaars vorderingen over en weer bestreden. Daarop zal, voorzover van belang, bij de beoordeling van de geschillen nader worden ingegaan.
6. Beoordeling van de geschillen in conventie
Ad A Verdeling
Als meest verstrekkende verweer heeft [G.V.] aangevoerd dat [F.V.] niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering omdat niet alle erfgenamen in de procedure voor zover strekkende tot verdeling van de onverdeelde nalatenschap zijn betrokken.
Dit verweer vindt geen steun in het recht. Immers Artikel 677 Rv stelt niet met zoveel de eis dat alle deelgenoten wier medewerking aan de verdeling is vereist als procespartij in het geding zijn of worden betrokken. Dat de wetgever de mogelijkheid heeft opengelaten en heeft voorzien, dat niet alle deelgeno(o)t(en) in het geding betrokken zijn, volgt met zoveel woorden uit het bepaalde bij artikel 680 lid 5 Rv. In zoverre is [F.V.] dus in dit onderdeel van zijn vordering ontvankelijk.
Voorts heeft [G.V.] bij gebrek aan wetenschap de gestelde omvang van de nalatenschap betwist. Na de opgave ter comparitie door [kind 6] die, naar inmiddels is komen vast te staan, feitelijk het beheer over de nalatenschap heeft gevoerd, van de betreffende rekeningen en overlegging van de afschriften daarvan, heeft [G.V.] dit verweer niet nader onderbouwd. Van de destijds aanwezige inboedel wordt door geen der betrokken partijen (nadere) verdeling verlangd en van andere boedelbestanddelen dan welke hierna nog ter bespreking komen is niet gebleken. Bij monde van mr. Voorn heeft [F.V.] ermee ingestemd dat de rechtbank overeenkomstig het bepaalde bij artikel 3: 185 BW de verdeling zelf vaststelt, met inachtneming van de overige geschilpunten in deze procedure. De vordering tot benoeming van een notaris en onzijdig persoon zal derhalve bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Voor de vaststelling van de verdeling verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna in reconventie nader zal worden overwogen.
Ad B. Schuld aan de erflater
[F.V.] vordert veroordeling tot inbreng in de onverdeelde nalatenschap door [G.V.] van het bedrag dat hij uit hoofde van de onder 2 e genoemde schuldbekentenis (vermeerderd met 4 % rente te rekenen vanaf 25 november 1972) verschuldigd is. Nu zowel in het ten deze toepasselijke oude erfrecht (artikel 1132 Oud BW) alsook in het huidige erfrecht (artikel 4:229 BW) onder inbreng wordt verstaan inbreng van giften en schenkingen en niet gesteld of gebleken is dat erflater de geldschuld op enig moment heeft kwijtgescholden begrijpt de rechtbank de vordering van [F.V.] aldus dat gevorderd wordt terugbetaling van de lening met rente al dan niet met gedwongen toerekening overeenkomstig het bepaalde bij artikel 4:228 lid 1 BW (dat onmiddellijke toepassing vindt ook bij verdeling van reeds vóór de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht opengevallen nalatenschappen).
Hiertegen heeft [gedaagde] allereerst als verweer gevoerd dat er geen vorderingsrecht tot terugbetaling meer bestaat omdat hij de lening in het begin van de tachtiger jaren volledig heeft afgelost. Tegenover de gemotiveerde betwisting van deze stelling heeft [gedaagde] echter hiervan geen (begin van) bewijs kunnen bijbrengen. Betalingsbewijzen, kwitanties of andere bewijsstukken, bijvoorbeeld uit de administratie van de erflater die daarop zuoden kunnen wijzen zijn niet voorhanden. Bovendien heeft [G.V.] ter comparitie aangegeven niet over bewijsmiddelen te beschikken. Dit verweer mist derhalve feitelijke grondslag en geconcludeerd moet worden dat de schuldvordering niet door betaling teniet is gegaan.
Voorts heeft [G.V.] zich beroepen op verjaring van de vordering tot terugbetaling, primair reeds tijdens het leven van de erflater, subsidiair vijf jaar na de sommatiebrief van mr. Sman van 21 november 1996.
Artikel 3:307 BW bepaalt dat de vordering tot nakoming verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
Met betrekking tot het moment van opeisbaarheid stelt de rechtbank allereerst vast dat niet is gesteld of gebleken dat erflater tijdens zijn leven de lening schriftelijk heeft opgezegd. Evenmin is gebleken dat er sprake was van een “eenvoudige aanzegging” in de zin van de onder 2 sub e. aangehaalde bepalingen in de schuldbekentenis. Eerst uit de sommatiebrief van 21 november 1996 kan worden opgemaakt dat van de zijde van (een aantal van) de erfgenamen aanspraak wordt gemaakt op terugbetaling van de lening met rente. Hieruit volgt dat de lening op 1 december 1996, opeisbaar is geworden, zodat de (eerste) verjaringstermijn op 2 december 1996 is aangevangen.
De brief van mr. Van der Sman van 23 juli 1997 moet worden aangemerkt als een schriftelijke aanmaning in de zin van artikel 3:317 BW die stuiting van de verjaring tot gevolg heeft gehad. Op grond van het bepaalde bij artikel 3:319 BW is vervolgens een nieuwe verjaringstermijn, eveneens van vijf jaar, gaan lopen op 24 juli 1997.
Aangezien van een nieuwe stuitingshandeling vóór het uitbrengen het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 27 mei 2004 niet is gebleken (de opvolgend raadsman van [F.V.] heeft verklaard eerst in december 2003 in de zaak te zijn betrokken), moet worden vastgesteld dat de vordering tot terugbetaling van de lening is verjaard op 24 juli 2002.
Ambtshalve overweegt de rechtbank nog dat ook voor verlenging van de verjaring ex artikel 3:321 lid onder f. BW geen grond is, aangezien de schuldeiser(s) blijkens de sommatie van mr. Van der Sman in elk geval kort na het overlijden van de erflater van het bestaan van de schuld op de hoogte waren.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden, moet de conclusie luiden dat de vordering tot terugbetaling van de lening op 24 juli 2002 is verjaard. Daarop moet de vordering tenminste voor zover deze strekt tot betaling aan de onverdeelde nalatenschap afstuiten.
Uit de stellingen van [F.V.], zoals de rechtbank deze begrijpt (zie r.o. 6.5), en de rechtsregel dat de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring, zoals is bepaald in artikel 6: 131 BW, volgt evenwel dat de natuurlijke verbintenis die na verjaring resteert bij verdeling wordt toegerekend aan [gedaagde] en met zijn aandeel in de erfenis kan worden verrekend. De gevolgen hiervan komen bij de hierna vast te stellen verdeling aan de orde.
Ad C. Vaststellen erfdeel
Dit onderdeel van de vordering is onweersproken gebleven en vindt overigens steun in de verklaring voor erfrecht en de opgave van de aanwezige erfgenamen ter comparitie en is mitsdien toewijsbaar op de wijze als in het dictum te melden.
Beoordeling van de geschillen in reconventie
Ad I. rekening en verantwoording
Ter zitting is genoegzaam gebleken dat [F.V.] niet het beheer heeft gevoerd over de onverdeelde nalatenschap, doch diens broer [J.V.]. Op die enkele grond is dit onderdeel van de vordering in dit geding, waarin [J.V.] geen partij is niet toewijsbaar.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat [J.V.] zich ter zitting desgevraagd bereid heeft verklaard aan de raadsman van [G.V.] nadere inzage te geven in het verloop van de betreffende rekeningen.
Ad II. Inbreng bevoordeling
[G.V.] heeft ter zitting bij monde van zijn raadsman verklaard deze vordering niet te handhaven indien het in conventie gedane beroep op verjaring zou slagen. Nu dat het geval is behoeft op deze vordering niet meer te worden beslist.
Ad III. Vaststelling van de verdeling
Uit hetgeen hiervoor in conventie onder ad A is overwogen en beslist volgt dat de vordering tot vaststelling van de verdeling toewijsbaar is op de wijze als hierna te bepalen en met inachtneming van het volgende.
Niet door partijen bestreden is dat de omvang van de nalatenschap uitsluitend wordt bepaald door de saldi van een drietal rekeningen, te weten bij de Rabobank onder nummer [x] en onder nummer [x] en bij de Postbank onder nummer [x] met de daarop tot het tijdstip van de verdeling gekweekte rente.
Uitgaande van het vastgestelde erfdeel van ieder der erfgenamen elk voor 1/6 deel volgt daaruit dat elk van hen gerechtigd is tot 1/6 deel van de genoemde saldi vermeerderd met de daarop gekweekte rente tot het tijdstip van verdeling.
Uit het overwogene in conventie onder ad B volgt dat met het aandeel van [gedaagde] gedwongen dient te worden verrekend de natuurlijke verbintenis tot terugbetaling van de lening. Aangezien deze laatste verbintenis het hiervoor bedoelde aandeel, zoals dat ter comparitie is gebleken, verre overtreft betekent dit dat aan [F.V.] en de mede erfgenamen met uitzondering van [G.V.] per saldo toekomt 1/5 deel van het batig saldo der nalatenschap.
In conventie en in reconventie voorts
De omstandigheid dat partijen tot elkaar in familierechtelijke betrekking staan en overigens over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld brengt mee dat de proceskosten tussen hen dienen te worden gecompenseerd in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
7. Beslissing
De rechtbank:
in conventie:
Verstaat dat ieder der onder 2 sub b genoemde erfgenamen gerechtigd is tot een zesde deel van de opengevallen nalatenschap.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
in reconventie:
Stelt de verdeling van de nalatenschap vast zoals onder 6.20 tot en met 6.22 is overwogen en beslist.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Verklaart dit vonnis voor zover het de vaststelling onder 7.3 betreft uitvoerbaar bij voorraad.
In conventie en in reconventie:
Compenseert de proceskosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Mr. J.J. Udo de Haes, lid van voormelde kamer, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 23 maart 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.