RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
Parketnummer: 15/094202-03
Uitspraakdatum: 10 februari 2005
Tegenspraak
VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 9 november 2004, 24 en 27 januari 2005 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende [woonadres].
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van deze dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.
Op vordering van de officier van justitie ex artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering is de tenlastelegging gewijzigd. Een kopie van die vordering is als bijlage II bij dit vonnis gevoegd.
Aldus wordt aan verdachte tenlastegelegd dat:
Onder feit 1
primair:
hij op of omstreeks 07 juni 2003 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 16.727,3 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair:
[mededader 1] en/of [mededader 2] en/of (een) ander(en) op of omstreeks 7 juni 2003 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft/hebben gebracht, al dan niet als bedoeld in
artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 16.727,3 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op of omstreeks 7 juni 2003 te Hoofddorp en/of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of te Haarlem, in
elk geval in Nederland opzettelijk behulpzaam is geweest door voornoemde [mededader 2] naar Schiphol te vervoeren en/of door een telefoon van die [mededader 2] over te nemen alwaar hij, verdachte, in noodgevallen op gebeld zou kunnen worden en/of door met die [mededader 2] af te spreken daar op hem te wachten, om hem (na overname van voornoemde cocaïne) verder te vervoeren;
Onder feit 2
primair:
hij in of omstreeks de periode van 21 maart 2003 tot en met 25 maart 2003 te Haarlem en/of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (te weten cocaïne) voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of (een) ander(en) heeft getracht gelegenheid en/of middelen en/of
inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) te verschaffen,
immers heeft/hebben verdachte en/of een van zijn mededader(s) meermalen, althans eenmaal,
-(telefonisch) gesproken en/of afspraken gemaakt en/of ontmoetingen gehad met een of meer mededader(s)
*over de datum waarop voornoemd middel van lijst I van de Opiumwet (cocaïne) Nederland wordt ingevoerd en/of
*over de beschikbaarheid van de verschillende mededader(s) bij het plegen van dat/die feiten en/of
*over de vindplaats (in het vliegtuig) van voornoemd middel van lijst I van de Opiumwet (cocaïne) en/of
-zich op 25 maart 2003 naar Schiphol begeven en/of
-op 25 maart 2003 (telefonisch) contact onderhouden met een mededader, die op Schiphol in een vliegtuig op zoek was naar cocaïne;
subsidiair:
[mededader 2] en/of [mededader 1] en/of een NN-man en/of (een) ander(en) in of omstreeks de periode van 21 maart 2003 tot en met 25 maart 2003 te Haarlem en/of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (te weten cocaïne) voor te bereiden en/of te bevorderen, zich en/of (een) ander(en) heeft getracht gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) te verschaffen, bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 25 maart 2003 te Hoofddorp en/of te Schiphol en/of elders in Nederland opzettelijk behulpzaam is geweest door voornoemde [mededader 2] naar Schiphol te vervoeren en/of door met die [mededader 2] af te spreken daar op hem te wachten.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair.
Ontvankelijkheid officier van justitie ten aanzien van feit 2 (primair en subsidiair)
De officier van justitie heeft ter terechtzitting – na kennisneming van het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 november 2004 - betoogd dat zij niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vervolging ten aanzien van het ten laste gelegde onder feit 2. Grond hiervoor vormt het bij verdachte opgewekte vertrouwen dat hij alleen voor zaaksdossier 1 zou worden vervolgd, nu de officier van justitie ter terechtzitting van 9 november 2004 een toezegging van die strekking heeft gedaan.
Vervolgens heeft ook de raadsman van verdachte, zich ter terechtzitting, op dezelfde grond, op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vervolging ten aanzien van feit 2.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie in verband met gedane toezeggingen en daarmee opgewekt vertrouwen ten aanzien van feit 2 niet ontvankelijk is in haar vervolging.
De rechtbank acht geen redenen aanwezig voor schorsing van de vervolging.
Vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 1 primair ten laste is gelegd. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt hiertoe dat in het bijzonder het ten laste gelegde medeplegen niet bewezen is, nu naar haar oordeel niet is komen vast te staan dat tussen verdachte en zijn mededader of mededaders sprake was van een nauwe en volledige samenwerking ter uitvoering van een gezamenlijk plan.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde feit heeft begaan in die zin dat:
[mededader 1] en [mededader 2] en anderen op 7 juni 2003 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland hebben gebracht, 16.727,3 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op 7 juni 2003 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk behulpzaam is geweest door een telefoon van die [mededader 2] over te nemen alwaar hij, verdachte, in noodgevallen op gebeld zou kunnen worden en door met die [mededader 2] af te spreken daar (te Schiphol) op hem te wachten, om hem na overname van voornoemde cocaïne verder te vervoeren.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
In het bijzonder overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank acht het ten laste gelegde opzet op de medeplichtigheid bewezen op grond van het volgende. Verdachte heeft [mededader 2] op diens verzoek bij vertrekhal 3 op Schiphol afgezet, omdat [mededader 2] naar eigen zeggen daar iets moest ophalen of wegbrengen. [mededader 2] zei daarbij dat hij wachtte op een vlucht die rond 13.00 uur zou aankomen. Voordat [mededader 2], die een sporttas mee naar binnen nam, de vertrekhal binnen ging, liet hij een mobiele telefoon achter bij verdachte, voor noodgevallen, voor als het te lang zou duren. [mededader 2] gaf hierbij aan dat verdachte hierop gebeld zou kunnen worden door een bekende van [mededader 2]. Het was verdachte bekend dat [mededader 2] nog een mobiele telefoon bij zich droeg, en ook dat [mededader 2] in die periode niet op Schiphol tewerkgesteld was en zich die dag had ziek gemeld bij zijn werkgever. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij vóór 7 juni 2003 al een vermoeden had dat [mededader 2], die soms vage of vreemde telefoongesprekken voerde, zich bezighield met illegale zaken, mogelijk met de smokkel van iets.
Verdachte werkt al zes jaar op Schiphol en wist, blijkens zijn eigen verklaring, dat op Schiphol, ook door mensen die daar werkzaam zijn, regelmatig cocaïne wordt ingevoerd.
Gelet op al het voorgaande houdt de rechtbank het erop dat verdachte, vanaf het moment dat hij de telefoon van [mededader 2] aannam en (met zijn auto) op hem bleef wachten, zich heeft gerealiseerd dat hij aldus behulpzaam was bij het invoeren van illegale zaken, gelet op genoemde omstandigheden vermoedelijk cocaïne, zodat bewezen kan worden geacht dat hij, door zich desondanks beschikbaar te houden, die aanmerkelijke kans, te weten dat er cocaïne werd ingevoerd, willens en wetens heeft aanvaard.
De medeplichtigheid is gelet op het voorgaande aangevangen kort voor 11.55 uur, zijnde het tijdstip dat [mededader 2] blijkens de pasregistratie de vertrekhal heeft betreden en geëindigd om 12.15 uur, zijnde het tijdstip waarop de cocaïne in beslag werd genomen en verdachte derhalve niet meer behulpzaam heeft kunnen zijn bij het invoeren ervan.
4. Strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplichtigheid bij het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
5. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van de sanctie
Hoofdstraf
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte, ter zake van het primair tenlastegelegde medeplegen van het invoeren van cocaïne, wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid bij de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne, een stof waarvan de wetgever, gelet op de onaanvaardbare gezondheidsrisico’s, de invoer, het bezit en de handel verboden heeft. Deze cocaïne was, gelet op de aangetroffen hoeveelheid, kennelijk bestemd voor de handel en verdere verspreiding. Een dergelijk feit rechtvaardigt een vrijheidsbenemende straf van lange duur.
Ten voordele van verdachte houdt de rechtbank evenwel rekening met de omstandigheid dat verdachtes betrokkenheid bij het transport, zowel in tijd als wat betreft zijn feitelijke gedragingen, beperkt is geweest. Nu bovendien verdachte wordt vrijgesproken van het primair tenlastegelegde zal de rechtbank een vrijheidsbenemende straf opleggen van aanzienlijk mindere duur dan door de officier van justitie gevorderd, te weten een straf waarvan de duur gelijk is aan het voorarrest.
De rechtbank heeft in haar overwegingen betrokken dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Wetboek van strafrecht: artikel 47, 48, 49
Opiumwet: artikel 2, 10
8. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart de officier van justitie ten aanzien van feit 2 primair en subsidiair niet ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart niet bewezen het verdachte onder 1 primair ten laste gelegde feit en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3. vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van TWEEHONDERDZEVENENZESTIG dagen
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. Tel, voorzitter,
mrs. Sicking en Tarlavski-Reurslag, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mrs. De Vries en Lenssen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 februari 2005.