De verdere beoordeling van het geschil
2.1. Bij voornoemd tussenvonnis zijn partijen in de gelegenheid gesteld om zich nader uit te laten over de omvang van de geleden verliezen dan wel schade. [eiser] diende daarbij in het bijzonder een uitsplitsing te maken tussen de verliezen die hij heeft geleden in de periode 14 juni 1997 tot 10 mei 1998 en in de periode daarna.
2.2. [eiser] stelt zich bij voormelde akte na tussenvonnis – onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.4. (de rechtbank begrijpt 5.5.) van het tussenvonnis van 29 januari 2003 – terecht op het standpunt dat bij de bepaling van de hoogte van de schade als uitgangspunt heeft te gelden dat de rechtsverhouding tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] dient te worden hersteld in de staat waarin deze voor het aangaan van de rechtsverhouding verkeerde.
2.3. Vervolgens stelt [eiser] zich op basis van voormeld uitgangspunt primair op het standpunt dat herstel van de rechtsverhouding slechts kan worden gerealiseerd door terugbetaling door [gedaagde sub 1] van al het verloren vermogen. De enige reden waarom hij in mei 1998 met Carter Beheer een vermogensbeheerovereenkomst heeft gesloten, ligt in het feit dat hij aldus het inmiddels door [gedaagde sub 1] geleden verlies in de periode tot mei 1998 wilde goedmaken. Daarnaast was [gedaagde sub 1] de persoon die in de periode na 10 mei 1998 nog steeds feitelijk het beheer deed voor Carter Beheer. Aldus [eiser].
2.4. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. [eiser] heeft op 10 mei 1998 gekozen om een vermogensbeheerovereenkomst met Carter Beheer te sluiten omdat hij het tot dan toe geleden verlies wilde goedmaken. Hij had op dat moment ook zijn verlies kunnen nemen. Dit heeft hij niet gedaan. Hij heeft gekozen om met Carter Beheer in zee te gaan en aldus het risico genomen dat zijn verlies zou oplopen. Dat dit op het moment van het sluiten van de vermogensbeheerovereenkomst een niet geheel denkbeeldig risico was, had [eiser] reeds toen kunnen opmaken uit het tot dan toe door [gedaagde sub 1] behaalde resultaat op zijn beleggingen. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit de brief van 22 april 1998 – in tegenstelling tot hetgeen [eiser] stelt – niet valt op te maken dat [eiser] geen andere keus had dan in zee te gaan met Carter Beheer. Ook de omstandigheid dat [gedaagde sub 1] feitelijk het beheer deed voor Carter Beheer doet niet af aan voormelde keuzemogelijkheid van [eiser]. De rechtbank zal derhalve ook in het kader van de toerekening van de schade op 10 mei 1998 een cesuur aanbrengen in de periode van vermogensbeheer. De schade ontstaan in de periode van 14 juni 1997 tot 10 mei 1998 dient door [gedaagde sub 1] vergoed te worden; de schade die in de periode daarna is ontstaan dient door Carter Beheer vergoed te worden.
2.5. Het door [eiser] als subsidiair ingenomen standpunt dat de schade dient te worden bepaald aan de hand van het vergelijken van geleden verliezen op ingenomen posities kan eveneens niet worden gevolgd. Aan de hand van deze methode is namelijk niet goed vast te stellen – nu de vermogensportefeuille van [eiser] op het moment van de overgang van [gedaagde sub 1] naar Carter Beheer niet is gewijzigd en met hetzelfde risicoprofiel is voortgezet – aan wie de respectieve verliezen op de ingenomen posities zijn toe te rekenen. Derhalve zal – conform het door [gedaagde sub 1] en Carter Beheer ingenomen standpunt en het door [eiser] als meer subsidiair ingenomen standpunt – de methode van vermogensvergelijking als uitgangspunt voor de bepaling van de hoogte van de schade worden genomen.
Schadevergoeding [gedaagde sub 1]
2.6. De vermogensbeheerovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] is – gelet op overweging 5.5. in het vonnis van 29 januari 2003 en de beslissing onder punt 2.7. van het vonnis van 23 juni 2004 – (relatief) nietig. Dit heeft tot gevolg dat de rechtsverhouding tussen partijen dient te worden hersteld in de staat waarin deze vóór het aangaan van de vermogensbeheerovereenkomst verkeerde. Vaststaat dat [eiser] op 14 juni 1997 een bedrag aan [gedaagde sub 1] in beheer heeft gegeven van € 92.117,38. Op 10 mei 1998 resteerde een bedrag van € 65.449,70. In de periode waarin [gedaagde sub 1] het beheer over het vermogen heeft gevoerd, bedraagt het vermogensverlies derhalve
€ 26.667,68. De ongedaanmakingsverplichting brengt derhalve mee dat [gedaagde sub 1] laatstgenoemd bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, zijnde 2 mei 2002, aan [eiser] dient terug te betalen.
2.7. Voorts vordert [eiser] vergoeding van de door hem in voormelde periode betaalde hypotheekrente. Deze rente komt echter niet voor vergoeding in aanmerking. Waar het in casu gaat om een restitutieverplichting van hetgeen ter uitvoering van een nietige overeenkomst is voldaan, kan restitutie van betaalde hypotheekrente die geen deel uitmaakt van de nietige vermogensbeheerovereenkomst niet door [eiser] worden gevorderd. [eiser] zou immers de hypotheeklasten ook hebben gehad indien het beheer door [gedaagde sub 1] wel zou hebben plaatsgevonden overeenkomstig de Wet toezicht effectenverkeer 1995. De in voormelde periode betaalde hypotheekrente dient derhalve op die grond voor rekening van [eiser] te blijven.
Carter Beheer
2.8. Tussen partijen staat vast dat op 10 mei 1998 van de oorspronkelijke inleg een bedrag van € 65.449,70 resteerde. Voorts staat vast dat bij het einde van het vermogensbeheer op 19 december 2000 een debetstand van € 5.336,51 resteerde, terwijl [eiser] in voormelde periode in totaal € 20.873,88 van de rekening heeft opgenomen. Gedurende deze periode, waarin Carter Beheer het beheer over het vermogen heeft gevoerd, bedraagt het verlies derhalve € 49.912,33. De stelling van Carter Beheer dat zij niet gehouden is dit verlies te betalen omdat het voormelde opnames van [eiser] zijn geweest die ertoe hebben geleid dat de portefeuille een hoogst risicovol gehalte kreeg hetgeen uiteindelijk tot het verlies heeft geleid, gaat niet op. Het had – in het geval dat de opnames van [eiser] inderdaad zulke negatieve gevolgen op de resultaten van de beleggingen hadden – op de weg van Carter Beheer gelegen om uitdrukkelijk melding te maken van die gevolgen en voorstellen te doen voor alternatieven, bijvoorbeeld het naar beneden bijstellen van de doelstellingen en of het risicoprofiel van de beleggingsportefeuille. Niet is gesteld of gebleken dat Carter Beheer op voormelde wijze heeft gereageerd. Reeds om die reden is Carter Beheer tekortgeschoten en komt het voormelde geleden verlies van € 49.912,33, vermeerderd met de wettelijk rente vanaf 2 mei 2002, voor vergoeding door Carter Beheer in aanmerking. In zoverre ligt de vordering jegens haar tot laatstgenoemd bedrag te vermeerderen met wettelijke rente voor toewijzing gereed.
2.9. De door [eiser] van Carter Beheer gevorderde vergoeding van de hypotheekrente komt ook jegens Carter Beheer niet voor vergoeding in aanmerking. Bij aanvang van het beheer door Carter Beheer was het bestaan van de hypotheek een gegeven. [eiser] zou de hypotheeklasten ook hebben gehad indien het beheer wel zou hebben plaatsgevonden overeenkomstig het overeengekomen risicoprofiel. [eiser] heeft aldus onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld ter onderbouwing van de causale relatie tussen de hypotheeklasten en de tekortkoming in de nakoming van de vermogensbeheerovereenkomst.
Buitengerechtelijke kosten
2.10. Ten aanzien van de door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke kosten voeren [gedaagde sub 1] en Carter Beheer tot hun verweer aan dat de kosten van het onderzoek door mr. Josephus Jitta en VacNed niet hadden behoeven te worden gemaakt nu de schadeberekening aan de hand van vermogensvergelijking op eenvoudige wijze kan geschieden en geen specifieke kennis vereist. Daarnaast betogen zij dat de buitengerechtelijke kosten evenmin voor toewijzing vatbaar zijn omdat gestelde buitengerechtelijke activiteiten onvoldoende zijn gespecificeerd.
2.11. Het verweer van [gedaagde sub 1] en Carter Beheer treft ten dele doel. De kosten van het onderzoek van VacNed B.V. komen niet voor vergoeding in aanmerking. Het onderzoek van VacNeD B.V. ziet op schadebepaling aan de hand van geleden verliezen op ingenomen posities. De rechtbank hanteert – zoals onder punt 2.5. is overwogen – bij de schadebepaling de methode van de vermogensvergelijking zodat de kosten van het onderzoek van VacNed B.V. niet in redelijkheid zijn gemaakt. De kosten van het onderzoek van mr. Josephus Jitta komen daarentegen wel voor vergoeding in aanmerking. Deze zijn door [eiser] in redelijkheid gemaakt ter beoordeling van de door [gedaagde sub 1] en Carter Beheer verrichte vermogensbeheerwerkzaamheden. Voorts heeft [eiser] ter onderbouwing van de door hem gevorderde buitengerechtelijke kosten bij dagvaarding gesteld dat deze werkzaamheden diverse brieven en een gesprek met de heer [gedaagde sub 1] ten kantore van de raadsman van [eiser] omvatten. Gelet op deze specificatie van de buitengerechtelijke werkzaamheden hadden [gedaagde sub 1] en Carter Beheer hun algemene betwisting - met name op het punt van het ten kantore van de raadsman van [eiser] gevoerde gesprek - nader moeten specificeren. Nu zij dit hebben nagelaten, faalt hun verweer ten aanzien van dit onderdeel als zijnde onvoldoende gemotiveerd. Gelet op de aard van de vorenomschreven buitengerechtelijke werkzaamheden zal de rechtbank – aangezien buitengerechtelijke kosten de grenzen van de redelijkheid niet dienen te overschrijden – het bedrag aan kosten matigen tot een bedrag gelijk aan twee punten van het toepasselijke liquidatietarief in eerste aanleg, zijnde € 1.788,-. Aldus ligt de vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van
€ 2.545,93, vermeerderd met de wettelijk rente vanaf 2 mei 2002, voor toewijzing gereed. De door [eiser] gevorderde hoofdelijke veroordeling is ten aanzien van dit onderdeel wél toewijsbaar op grond van het bepaalde bij artikel 6:102 BW.
2.12. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen zullen [gedaagde sub 1] en Carter Beheer in de gedingkosten, waaronder begrepen de kosten van het beslag, worden verwezen.