ECLI:NL:RBHAA:2005:AT8346

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
27 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
15/993000-04
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Grosheide
  • mr. Van Nunen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste douaneaangifte door kunsthandelaar leidt tot strafvervolging

In deze zaak heeft de politierechter van de Rechtbank Haarlem op 27 juni 2005 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een B.V. die verdacht werd van het opzettelijk indienen van een onjuiste douaneaangifte. De verdachte had op 24 januari 2002 een aangifte voor de douane opgemaakt met onjuiste gegevens, met als doel om kunstvoorwerpen vrij van invoerrechten en belasting in te voeren, terwijl deze rechten wel verschuldigd waren. Dit feit werd als ernstig beschouwd, vooral omdat de verdachte een vergunning had voor het beheer van een douane-entrepot, wat een hoge mate van integriteit vereist. De politierechter overwoog dat het vertrouwen in de juistheid van de aangifte door de verdachte was beschaamd, wat leidde tot benadeling van de gemeenschap voor een aanzienlijk bedrag.

Tijdens de zitting werd door de raadsman van de verdachte aangevoerd dat er onterecht veel tijd was verstreken sinds het opsporingsonderzoek en dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat medeverdachten niet waren vervolgd. De politierechter verwierp deze argumenten en oordeelde dat er geen sprake was van een schending van het recht op een eerlijk proces. De getuigenverklaringen werden als betrouwbaar beschouwd en ondersteunden de beschuldigingen tegen de verdachte.

De officier van justitie had een geldboete van € 10.000,- geëist, maar de politierechter oordeelde dat dit niet voldeed aan de ernst van het feit. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 15.000,-, waarvan € 7.500,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De uitspraak benadrukt de ernst van het indienen van onjuiste douaneaangiften en de verantwoordelijkheden van degenen die in het internationale goederenverkeer opereren.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
POLITIERECHTER
Parketnummer: 15/993000-04
Uitspraakdatum: 27 juni 2005
Tegenspraak
VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 13 juni 2005.
Namens verdachte,
[verdachte B.V.],
gevestigd te [adres],
is ter terechtzitting verschenen,
[vertegenwoordiger verdachte],
wonende te [woonplaats]
als vertegenwoordiger en bestuurder van de B.V.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven in dier voege dat:
zij op omstreeks 24 januari 2002, althans in de maand januari 2002 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), opzettelijk een ingevolge wettelijke bepalingen vereiste en/of bij de belastingwet voorziene aangifte voor de douanerechten en/of de omzetbelasting (als bedoeld in artikel 48 Douanewet) welke aangifte ten name is gesteld van verdachte (aangever/vertegenwoordiger, rubriek 14) onjuist of onvolledig heeft gedaan of laten doen, (bijlage D/06 FIOD-ECD verbaal 27412) immers heeft zij en/of haar mededader(s) toen en daar in/bij (een) door hem en/of (een) ander(en) ingevulde aangifte, opzettelijk
-bij rubriek 44 (bijlage D06) de woorden "Tentoonstelling met eenmalige vrijstelling o.g.v. art. 137 CDW" en/of
-bij rubriek 44 (bijlage D06) de woorden "pand van inslag, zie vak 8" en/of
-bij rubriek 42 (bijlage D06) een onjuiste (te lage)(totale)(douane) waarde van de door of namens haar, verdachte, ingevoerde/bestelde goederen opgenomen/ laten opnemen en/of vermeld/ laten vermelden en/of doen vermelden/doen opgeven, een en ander terwijl dat/die feit(en) er (telkens) toe heeft/hebben gestrekt dat te weinig rechten (douanerechten en/of omzetbelasting) bij invoeren/of belasting werden geheven;
Op vordering van de officier van justitie is de tenlastelegging ter terechtzitting gewijzigd. Een kopie van die vordering is als bijlage I bij dit vonnis gevoegd en maakt daarvan deel uit.
2. Voorvragen
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
Allereerst wekt de wijze waarop het dossier is samengesteld (met name de manier waarop getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn gehoord) de indruk dat er een ‘zwartepietenspel’ is gespeeld, waarvan met name verdachte en haar bestuurder, de heer [betrokkene 1], het slachtoffer zijn geworden.
In de tweede plaats is onnodig veel tijd verstreken sinds de sluiting van het opsporingsonderzoek in oktober 2003.
Tenslotte is het gelijkheidsbeginsel geschonden doordat het openbaar ministerie tegen de medeverdachten van zijn cliënt geen strafvervolging heeft ingesteld.
Vorenstaande omstandigheden leiden – zeker in onderlinge samenhang bezien – tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aldus nog steeds de raadsman.
De politierechter overweegt daaromtrent het volgende:
Allereerst geven de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in het bijzonder geen aanleiding om te oordelen dat de FIOD de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] in een bepaalde richting zou hebben laten verklaren. Daarbij verdient opmerking dat de getuigenissen van deze personen, voor zover hier van belang, worden bevestigd door hetgeen de heer [betrokkene 1], bestuurder van verdachte, zelf op 12 augustus 2003 aan de FIOD heeft verklaard.
Ook overigens is er geen aanleiding te oordelen dat in het vooronderzoek is gehandeld met doelbewuste schending of grove veronachtzaming van verdachtes recht op een eerlijk proces.
In de tweede plaats is, hoewel sinds de sluiting van het opsporingsonderzoek geruime tijd is verstreken, het tijdverloop niet van dien aard dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden.
Ten derde heeft de officier van justitie, reeds gelet op de bijzondere (vertrouwens)positie in het internationaal goederenverkeer van verdachte en haar bestuurder, in redelijkheid kunnen besluiten strafvervolging tegen hen in te stellen en dat jegens mogelijke medeverdachten te laten, zonder willekeur en schending van het gelijkheidsbeginsel.
Tenslotte zijn alle voormelde omstandigheden ook in onderlinge samenhang bezien niet van zodanige aard dat deze tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zouden moeten leiden. De politierechter verwerpt derhalve het verweer.
De politierechter heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. De vordering van de officier van jusititie
De officier van justitie heeft - zakelijk weergegeven - tot het navolgende gerekwireerd:
- bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit;
- oplegging van een geldboete van € 10.000,-;
4. Bewijsbeslissingen
4.1 Verweren aangaande het bewijs
De raadsman heeft (subsidiair) betoogd dat de wijze waarop het dossier tot stand is gekomen, een vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a Wetboek van strafvordering. Dat vormverzuim moet ertoe leiden dat de resultaten van het onderzoek niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde.
Naar het oordeel van de politierechter zijn in het bijzonder de verklaringen van voornoemde getuigen, voorzover voor het bewijs gebezigd, voldoende betrouwbaar om bij te dragen aan het bewijs, omdat zij, zoals hiervoor is overwogen, overeenkomen met hetgeen de heer [betrokkene 1] heeft verklaard.
De raadsman van verdachte heeft voorts aangevoerd dat haar bestuurder de opdracht om de kunstwerken naar de woning van [betrokkene 2] over te brengen pas heeft gekregen nadat hij de aangifte voor de douane reeds had laten opmaken. Hij mocht er ten tijde van die aangifte dan ook vanuit gaan dat de kunstwerken naar het [museum] zouden gaan en heeft dit dan ook mogen laten opnemen in de aangifte.
Dit verweer overtuigt evenwel niet: immers,
- blijkens de verklaring van de heer [betrokkene 1] van 12 augustus 2003 bij de FIOD heeft hij eerst van [getuige 2] vernomen dat [betrokkene 2] de schilderijen thuis wilde hebben voordat ze naar het [museum] zouden gaan, en heeft hij pas daarna een medewerker van verdachte, de heer [betrokkene 3], de opdracht gegeven om de aangifte op te maken en
- heeft voornoemde [betrokkene 3] aan de FIOD verklaard dat de heer [betrokkene 1] hem gevraagd heeft wat hij nodig had voor een inklaring van een zending voor [betrokkene 2], waarna de heer [betrokkene 1] diezelfde dag bij hem terugkwam met het faxbericht van 24 januari 2002 van de heer [getuige 1] met het verzoek de schilderijen naar het [museum] over te brengen.
Voor zover de raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de heer [betrokkene 1] de waarde van de kunstwerken die zij in de aangifte heeft opgenomen, heeft overgenomen uit het faxbericht van 24 januari 2002 van de heer [getuige 1] van het [museum] en (dus) geen aanleiding had te twijfelen aan de juistheid daarvan, overweegt de politierechter als volgt:
De heer [betrokkene 1] was er ten tijde van het doen van de douaneaangifte van op de hoogte dat de kunstwerken niet naar het [museum] zouden gaan, zoals in het faxbericht van de heer [getuige 1] werd gesuggereerd, maar naar de woning van [betrokkene 2]. Hij wist dus dat het faxbericht de zaken wat dat betreft onjuist voorstelde. Dat maakt reeds dat de heer [betrokkene 1] zich er niet zonder meer op kan beroepen dat hij te goeder trouw op de in die fax opgenomen bedragen is afgegaan. Dat is te minder het geval, nu die bedragen dermate laag zijn, dat het ook voor personen die niet beschikken over specifieke kennis terzake, duidelijk moet zijn geweest dat deze ver lagen onder de werkelijke (c.q. douane-)waarde van deze kunstwerken.
Op grond van het vorenstaande is de politierechter de overtuiging toegedaan dat de heer [betrokkene 1] ten tijde van het doen opmaken van de aangifte niet alleen wist dat de kunstwerken niet (onmiddellijk) naar het [museum] te [Plaats] zouden worden overgebracht, maar ook dat de in de aangifte opgenomen bedragen niet overeenstemden met de douanewaarde van die kunstwerken.
Naar het oordeel van de politierechter moeten de gedragingen van de heer [betrokkene 1], gelet op de aard ervan en nu zij hebben plaatsgevonden in de sfeer van verdachte, aan verdachte worden toegerekend.
4.2. Bewezenverklaring
De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan in dier voege dat:
zij op 24 januari 2002, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk een ingevolge wettelijke bepalingen vereiste en/of bij de belastingwet voorziene aangifte tot plaatsing onder een douaneregeling (als bedoeld in artikel 59 CDW) welke aangifte ten name is gesteld van verdachte onjuist heeft gedaan, immers heeft zij toen en daar in een door haar ingevulde aangifte, opzettelijk
-bij rubriek 44 de woorden "Tentoonstelling met eenmalige vrijstelling o.g.v. art. 137 CDW" en
-bij rubriek 44 de woorden "pand van inslag, zie vak 8" en
-bij rubriek 42 een onjuiste (te lage) douanewaarde van de door of namens haar, verdachte, ingevoerde goederen opgenomen,
een en ander terwijl die feiten er telkens toe hebben gestrekt dat te weinig rechten (omzetbelasting) bij invoeren werden geheven.
Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in haar verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk een bij wettelijke bepaling voorziene aangifte onjuist doen, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig rechten bij invoer worden geheven, begaan door een rechtspersoon.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van sancties
7.1. Hoofdstraf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de politierechter zich laten leiden door de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de politierechter het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft een aangifte voor de douane opgemaakt onder vermelding van onjuiste gegevens. Daarmee wilde zij bewerkstelligen dat een aantal kunstvoorwerpen vrij van invoerrechten/belasting konden worden ingevoerd, terwijl die rechten wel verschuldigd waren. Dat is een ernstig feit. Aan verdachte was een vergunning tot beheer van een douane-entrepot afgegeven. Bij uitstek van dergelijke beheerders mag worden verwacht dat zij integer zijn en aangiftes naar waarheid opmaken, zodat op de juistheid ervan kan worden vertrouwd. Dat vertrouwen heeft verdachte beschaamd.
Daarbij komt dat de onjuiste aangifte strekte tot benadeling van de gemeenschap tot een niet onaanzienlijk bedrag.
De politierechter stelt met de raadsman van verdachte vast dat er lang onzekerheid is geweest over de afloop van de zaak. Mede gelet op de negatieve publiciteit waarin verdachte in die periode heeft gestaan, zal de politierechter dit in verdachtes voordeel meewegen.
Op grond van het vorenoverwogene is de politierechter van oordeel dat een boete van na te noemen hoogte moet worden opgelegd. Deze boete is hoger dan door de officier van justitie geëist, omdat die eis naar het oordeel van de politierechter onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit. Evenwel behoeft een gedeelte van die boete vooralsnog niet te worden betaald om verdachte er van te weerhouden in de toekomst opnieuw soortgelijke feiten te begaan.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Wetboek van Strafrecht: art. 14a, 14b, 14c, 23, 24, 51
CDW: art. 59
Wet op de Omzetbelasting 1968: art 1, 18, 19, 23
Douanewet: art. 1, 48
9. Beslissing
De politierechter:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.2. vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 15.000,-, waarvan een gedeelte groot € 7.500,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
10. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. Grosheide, politierechter,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. Van Nunen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 27 juni 2005.