ECLI:NL:RBHAA:2005:AU2680

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
15 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
112372
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.J. Udo de Haes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen grootouders en kleinkind na overlijden van de vader

In deze zaak hebben de grootouders een verzoek ingediend tot het vaststellen van een omgangsregeling met hun kleinkind, dat is geboren uit de relatie tussen de moeder en de overleden vader. De rechtbank heeft op 15 augustus 2005 uitspraak gedaan in deze kwestie. De grootouders stelden dat zij gedurende een lange periode een belangrijke rol hebben gespeeld in de verzorging en opvoeding van de minderjarige, en dat er een nauwe persoonlijke band bestaat, zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De moeder daarentegen betwistte het bestaan van een dergelijke band en voerde aan dat de minderjarige de grootouders niet zou herkennen, aangezien zij nooit in gezinsverband met hen heeft gewoond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de grootouders gedurende bijna anderhalf jaar regelmatig voor de minderjarige hebben gezorgd, maar dat het contact na het overlijden van de vader is verbroken door de moeder. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er in het verleden een nauwe band was, de huidige situatie en de jonge leeftijd van de minderjarige betekenen dat zij geen bewuste herinnering meer heeft aan de grootouders. De rechtbank concludeerde dat het belang van de minderjarige om buiten het conflict tussen de moeder en de grootouders te blijven, zwaarder weegt dan de wens van de grootouders naar herstel van contact.

Daarom heeft de rechtbank het verzoek van de grootouders tot het vaststellen van een omgangsregeling afgewezen. Echter, de rechtbank heeft wel een informatieplicht opgelegd aan de moeder, waarbij zij de grootouders ieder half jaar schriftelijk moet informeren over belangrijke zaken met betrekking tot de minderjarige, en hen jaarlijks een recente foto van het kind moet toesturen. Deze beslissing is genomen met inachtneming van de rechten van de grootouders, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Familie-en Jeugdrecht
omgangsregeling
zaak-/rekestnr.: 112372/05-1276
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken d.d. 15 augustus 2005
in de zaak van:
[namen grootouders],
wonende te [woonplaats],
verzoekende partij,
hierna mede te noemen: de grootouders,
procureur mr. A. Krim,
--tegen--
[naam moeder],
wonende te [woonplaats],
verwerende partij,
hierna mede te noemen: de moeder
procureur mr. M.J.F.A. Mutsaers.
1 Verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar de volgende stukken:
- het op 22 april 2005 ter griffie van deze rechtbank ontvangen verzoekschrift met bijlagen van de grootouders;
- het op 29 juni 2005 ter griffie van deze rechtbank ontvangen verweerschrift met bijlagen van de moeder;
- en het verhandelde ter terechtzitting op 4 juli 2005 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun raadslieden.
2 De vaststaande feiten
In deze zaak kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1 De moeder heeft enige tijd een affectieve relatie gehad met [naam vader], hierna mede te noemen: de vader. Uit deze relatie is in 2000 te [woonplaats] de minderjarige [naam minderjarige] geboren. In 2001 is de vader overleden. De moeder heeft van rechtswege het ouderlijk gezag over de minderjarige.
2.2 De grootouders hebben vanaf de geboorte van de minderjarige over een periode van veertien tot zeventien maanden gedurende drie dagen per week voor de minderjarige gezorgd.
2.3 Na het overlijden van de vader hebben de grootouders de minderjarige nog enkele malen gezien, totdat de moeder eind 2002 alle contact heeft verbroken.
3 Het verzoek en de grondslag daarvan
3.1 Het verzoek van de grootouders strekt tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de grootouders en de minderjarige van éénmaal in de veertien dagen één dag, waarbij de grootouders de minderjarige bij de moeder ophalen en haar ook weer terugbrengen.
3.2 Het verzoek van de grootouders strekt voorts tot het treffen van een informatieplicht van éénmaal per maand.
3.3 De grootouders gronden hun verzoek op de stelling dat een omgangsregeling in het belang is van de minderjarige. Zij zijn van mening dat het in het belang is van de minderjarige dat zij ook de familie van haar overleden vader leert kennen. Volgens de grootouders had de vader niet gewild dat zijn dochter uit het leven van de grootouders zou verdwijnen. Zij brengen naar voren dat zij vanaf de geboorte van de minderjarige tot vlak voor het overlijden van de vader drie dagen per week voor de minderjarige hebben gezorgd. De grootouders verklaren dat zij de afgelopen jaren regelmatig schriftelijk contact hebben gezocht met de moeder, doch hierop geen reactie hebben gekregen. Daar het overlijden van de vader zeer ingrijpend was voor alle betrokkenen, hebben de grootouders de wens van de moeder om haar even met rust te laten gerespecteerd en hebben het contact niet willen forceren. De grootouders stellen dat zij family life als bedoeld in artikel 8 EVRM hebben opgebouwd met de minderjarige, hetgeen naar hun mening een opening biedt voor een omgangsregeling met hun kleindochter. Zij geven aan graag weer een volwaardige opa en oma van en voor de minderjarige te willen zijn, waarbij zij beseffen dat het contact langzaam opgebouwd dient te worden.
4 Het verweer
4.1 De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij stelt dat zij enkele maanden voor zijn overlijden met de vader heeft gesproken over het beëindigen van het oppassen door de grootouders, daar deze zich meer en meer bepalend opstelden over hoe zij vonden dat het contact met de minderjarige moest lopen en hiermee de moeder en de vader passeerden. Volgens de moeder zijn de grootouders regelmatig op dit gedrag aangesproken, ook door de vader, maar baatte dit niet. Zij deelt mede dat na het overlijden van de vader de communicatie tussen alle betrokkenen vrij snel is verslechterd en er tot augustus 2002 nog zo’n zes keer contact is geweest, welk contact telkens in een ruzieachtige sfeer eindigde. De moeder verklaart dat de minderjarige na zo’n bezoek aan de grootouders steeds opstandiger reageerde richting de moeder. De moeder stelt voorts dat er geen sprake is van family life, dan wel een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in artikel 1: 377f BW tussen de grootouders en de minderjarige, zodat het verzoek niet toewijsbaar is. De moeder brengt naar voren dat reeds maanden voordat de vader overleed de minderjarige nog maar één dag per week bij de grootouders verbleef. Naar de mening van de moeder dienen de grootouders niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun verzoek om een omgangsregeling en geldt de niet-ontvankelijkheid ook voor het tweede verzoek: het opleggen van een informatieplicht. Indien de grootouders geen recht hebben op een omgangsregeling, dan hebben ze volgens de moeder ook geen recht op informatie. De moeder heeft derhalve verzocht de grootouders niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, dan wel de beide verzoeken van de grootouders af te wijzen.
5 Nader ter zitting aangevoerde standpunten
5.1 De grootouders hebben ter zitting verklaard dat zij zich niet herkennen in hetgeen de moeder in haar verweerschrift stelt. Zij hebben nooit begrepen dat de vader en de moeder problemen hadden met de wijze waarop zij met de minderjarige omgingen. De grootouders merken op dat het verslechterde contact tussen hen en de moeder geen legitieme reden vormt om het contact met alle familieleden vaderszijde en de gehele vriendenkring te verbreken. Zij geven aan dat zij in ieder geval willen dat de minderjarige weet wie haar familie is, juist omdat de vader is overleden. De grootouders brengen voorts naar voren dat zelfs op de doordeweekse dagen dat de minderjarige niet bij hen was, zowel de vader als de moeder regelmatig met de minderjarige bij hen op bezoek kwam.
5.2 De moeder heeft ter zitting, bij monde van haar raadsvrouw, primair betwist dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking, nu de minderjarige nooit in gezinsverband heeft gewoond met de grootouders. Subsidiair stelt de moeder dat een omgangsregeling niet in het belang is van de minderjarige. Zij brengt hiertoe naar voren dat de minderjarige op dit moment haar grootouders niet zal herkennen.
De moeder geeft te kennen dat zij op dit moment geen behoefte heeft aan contactherstel met de familie van de vader en zij verwacht ook niet dat dit in de toekomst wel zal gebeuren. Zij geeft aan dat zij de minderjarige niets heeft verteld over het bestaan van de vader en bovendien geen foto’s van hem in huis heeft staan. De moeder verklaart de minderjarige eerst over de vader te vertellen indien zij hiernaar vraagt.
6 Beoordeling
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
6.1 Grootouders die een omgangsregeling met hun kleinkind verzoeken kunnen slechts ontvankelijk zijn in hun verzoek, indien zij voldoende concrete omstandigheden stellen voor het bestaan van family life als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen hen en hun kleinkind. Hierbij komt het aan op de vraag of uit de gestelde feiten voortvloeit dat tussen de grootouders en kleinkind een zo nauwe persoonlijke betrekking bestaat dat voor een onderzoek naar de eventuele gerechtvaardigheid van een omgangsregeling plaats is.
De rechtbank overweegt dat blijkens niet gemotiveerd bestreden schriftelijke verklaringen voldoende is gebleken dat destijds de grootouders gedurende bijna anderhalf jaar in belangrijke mate een bijdrage hebben geleverd aan de verzorging en opvoeding van de minderjarige gedurende meerdere dagen per week. De omstandigheid dat daaraan korte tijd na het overlijden van de vader een einde is gekomen is niet op enigerlei wijze toe te rekenen aan de grootouders. Het verbreken van het contact met de minderjarige, alsook met de moeder, heeft uitdrukkelijk tegen de wens van de grootouders plaatsgevonden. De latere breuk met de grootouders is mitsdien geen omstandigheid waaruit kan worden afgeleid dat er tussen hen en de minderjarige geen family life meer bestaat (HR 25 april 1997, NJ 1997, 560). De grootouders hebben voorts onweersproken gesteld dat zij enkele jaren hebben gewacht met het indienen van het rekest om de moeder tegemoet te komen, zodat dit niet kan leiden tot de conclusie dat er geen sprake was van een persoonlijke band. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er sprake is van een zodanige nauwe persoonlijke betrekking tussen de grootouders en de minderjarige [naam] dat zij ontvankelijk zijn in hun verzoek.
Ten gronde
In artikel 1: 377f BW is bepaald dat de rechter het verzoek tot een omgangsregeling kan afwijzen, indien het belang van het kind zich tegen toewijzing verzet.
Het is de rechtbank ter zitting gebleken dat de moeder zich ernstig verzet, niet alleen tegen herstel van het contact met de grootouders en andere familieleden van de vader, doch er ook bewust voor kiest de (herinnering aan de) vader buiten beeld van de minderjarige te houden. Hoewel bij deze –kennelijk bewust gemaakte- keuze van de moeder vraagtekens kunnen worden gezet, dient deze keus in beginsel gerespecteerd te worden nu de moeder na het overlijden van de vader alléén het ouderlijk gezag over de minderjarige uitoefent. De vraag is thans of onder deze omstandigheden het belang van de minderjarige zich verzet tegen het vaststellen van een omgangsregeling ten behoeve van de grootouders. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Door de jonge leeftijd van de minderjarige moet worden aangenomen dat zij geen (bewuste) herinnering meer heeft aan de grootouders. Door een gedwongen omgangsregeling zou zij plotseling en tegen de zin van de moeder worden geconfronteerd met het bestaan van haar grootouders en wordt zij naar redelijkerwijs is te verwachten in een spanningsveld tussen de moeder enerzijds en de grootouders anderzijds geplaatst. Het belang van de minderjarige om buiten dit bestaande conflict tussen partijen te blijven verzet zich naar het oordeel van de rechtbank tegen het vaststellen van een gedwongen omgangsregeling en dient te prevaleren boven de op zichzelf gerechtvaardigde wens van de grootouders naar herstel van het contact met de minderjarige. De rechtbank zal derhalve het verzoek van de grootouders met betrekking tot de omgangsregeling afwijzen.
Informatieplicht
6.3 Met betrekking tot de informatieplicht overweegt de rechtbank dat weliswaar artikel 1: 377b BW slechts een wettelijk recht op informatie toekent aan de niet met het gezag belaste ouder, doch in een geval als het onderhavige waarin de nadere ouder is overleden, brengt artikel 8 EVRM mee dat ook aan de grootouders die in een nauwe betrekking tot het kind staan dit recht kan toekomen. Aangezien voorts hetgeen hiervoor ten aanzien van de omgang is overwogen niet geldt voor het verstrekken van periodieke informatie door de moeder over de minderjarige aan de grootouders en ook overigens door de moeder geen inhoudelijke gronden zijn aangevoerd die een informatieplicht in de weg staan, komt het verzoek van de grootouders in zoverre voor toewijzing in aanmerking, een en nader op de wijze als hierna in het dictum te bepalen.
7 Beslissing
De rechtbank:
7.1 Wijst het verzoek van de grootouders tot het vaststellen van een omgangsregeling met de minderjarige af.
7.2 Legt de moeder een informatieplicht op, waarbij zij de grootouders ieder half jaar schriftelijk dient te informeren omtrent gewichtige aangelegenheden betreffende de minderjarige [naam]. Daarnaast dient de moeder ieder jaar een recente foto van[naam] aan de grootouders te doen toekomen.
7.3 Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Udo de Haes en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 15 augustus 2005, in tegenwoordigheid van mr. K. Hoogkamer als griffier.