reg. nr: Awb 04 - 2023 WW, Awb 04 - 2024 WW en Awb 04 - 2025 WW
uitspraakdatum: 5 september 2005
RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
[eiser 1],
wonende te [woonplaats],
en
[eiser 2],
wonende te [woonplaats],
en
[eiser 3],
wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde: [vader van eiser 1], wonende te [woonplaats],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluiten van 5 mei 2004 heeft verweerder de aanvraag van eisers om een insolventie-uitkering op grond hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij brief van 16 mei 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 20 oktober 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij brief van 29 november 2004, aangevuld bij brief van 12 december 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 26 juli 2005, alwaar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door gemachtigde [vader van eiser 1]. Verweerder is na voorafgaand bericht niet verschenen. Voorts was aanwezig: [moede van eiser 1] [eiser 1].
2.1. Eisers waren alledrie in Aalsmeer werkzaam in dienst van de Société Nouvelle Mondial Fleur (hierna: SNMF), een in Frankrijk gevestigde besloten vennootschap (SARL). Eisers hebben sedert 1 februari 2004 geen dan wel gedeeltelijk loon ontvangen. Op 9 maart 2004 heeft de rechtbank in Lyon (Tribunal de Commerce) in Frankrijk het faillissement van SNMF uitgesproken. Bij brieven van 16 en 24 maart 2004 heeft de curator, Bruno Walczak te Lyon eisers ontslag aangezegd per 24 mei 2004. Bij brief van 5 april 2004 is door de CGEA in Chalon sur Sâone in Frankrijk aan dezelfde curator medegedeeld, onder verwijzing naar de Richtlijn 2002/74/CE van 23 september 2002, dat, anders dan door de curator werd aangenomen, de drie in Nederland werkzame werknemers, eisers, zich voor hun aanspraken op (achterstallige) loonbetalingen dienen te wenden tot de Nederlandse instanties, omdat eisers in Nederland werkzaam waren, alsmede omdat blijkens hun arbeidscontract Nederlands recht van toepassing is zowel voor de sociale verzekeringspremies als in het geval van geschillen. Naar aanleiding hiervan hebben eisers bij verweerder een insolventie-uitkering als bedoeld in hoofdstuk IV van de WW aangevraagd. Bij besluiten van 5 mei 2004 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om het recht op een insolventie-uitkering vast te stellen. Naar de opvatting van verweerder is het Franse recht van toepassing en dienen eisers zich dientengevolge voor een loonovername of uitkering te wenden tot de Franse uitkeringsinstantie, omdat eisers weliswaar in Nederland werkzaam waren, doch in dienst waren van een in Frankrijk gevestigde werkgever, waarvan het faillissement in Frankrijk is uitgesproken en die werkgever geen nevenvestiging of bijkantoor in Nederland heeft. Verweerder heeft de besluiten van 5 mei 2004 in bezwaar gehandhaafd.
2.2. Eisers kunnen zich niet verenigen met de bestreden besluiten van 20 oktober 2004. Eisers stellen dat verweerder in zijn contacten met eisers heeft toegezegd dat achterstallige lonen door verweerder uitbetaald zouden worden. Voorts zijn eisers van mening dat de bestreden besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen nu verweerder na vijf maanden heeft beslist op de bezwaarschriften van eisers. Eisers stellen dat verweerder, gelet op het bepaalde in de preambule van de Richtlijn 80/987/EEG van de Europese Raad van 20 oktober 1980, een beschermingsplicht heeft. Tenslotte betwisten eisers dat er geen sprake is van een nevenvestiging of bijkantoor van SNMF in Nederland.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bestreden besluiten terecht en op goede gronden zijn genomen.
2.4. In geschil is de weigering van verweerder eisers een insolventie-uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW toe te kennen. Niet in geschil is dat SNMF in staat van insolventie is geraakt. Voorts zijn partijen het er over eens dat eisers uitsluitend binnen Nederland werkzaam zijn geweest in dienst van SNMF.
2.5. De rechtbank overweegt als volgt.
2.6. De Richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (hierna: Richtlijn 80/987/EEG) heeft tot doel werknemers bij insolventie van hun werkgever een minimum aan bescherming te bieden. Daartoe moeten de lidstaten een waarborgfonds oprichten dat de honorering van de onvervulde loonaanspraken van de betrokken werknemers waarborgt. De Nederlandse wetgeving op onderhavig gebied, neergelegd in hoofdstuk IV van de WW, wordt geacht te voldoen aan de eisen van de richtlijn.
2.7. De Richtlijn 2002/74/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 strekt tot aanpassing van Richtlijn 80/987/EEG. De Richtlijn 2002/74/EG dient op grond van artikel 2, eerste lid, uiterlijk op 8 oktober 2005 te zijn geïmplementeerd door de lidstaten. Deze richtlijn is anders dan in de Franse wetgeving nog niet geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving en dientengevolge voor zover dat de beoordeling naar de Nederlandse wetgeving betreft niet van toepassing op het onderhavige geval (daargelaten de al dan niet rechtstreekse toepasbaarheid ervan). De rechtbank dient op grond hiervan de bepalingen van genoemde Richtlijn buiten beschouwing te laten nu immers de implementatie termijn nog niet is verstreken. Omdat de Franse wetgever de bedoelde Richtlijn wel heeft geïmplementeerd mag worden aangenomen dat de afwijzing van de aanvraag door de CGEA op goede gronden berust en in overeenstemming is met de op het moment van de aanvraag van toepassing zijnde regelgeving.
2.8. Artikel 1, eerste lid, van de Richtlijn 80/987/EEG bepaalt dat deze richtlijn van toepassing is op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie verkeren in de zin van artikel 2, eerste lid. Ingevolge artikel 3 treffen de lidstaten de nodige maatregelen opdat waarborgfonds onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en die betrekking hebben op het loon over de vóór een bepaalde datum vallende periode. Artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn 80/987 EEG bepaalt dat de lidstaten de bevoegdheid hebben om de in artikel 3 bedoelde betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken. In het tweede lid is dit nader uitgewerkt. In artikel 5, onder b en c, van deze richtlijn is bepaald dat de lidstaten nadere regels vaststellen voor de organisatie, de financiering en de werking van de waarborgfondsen, waarbij zij met name de volgende beginselen in acht nemen: de werkgevers moeten in de financiering bijdragen, tenzij de overheid voor de volledige financiering zorgt en de verplichting om aanspraken te honoreren rust op het fonds, ongeacht of de verplichtingen om bij te dragen tot de financiering werden nagekomen. Artikel 13 van de Richtlijn 80/987/EEG bepaalt dat deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
2.9. In hoofdstuk IV van de WW is geregeld dat verweerder de uitkering verstrekt bij betalingsonmacht van de werkgever. De uitkeringen die verweerder verstrekt, komen ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds. Ingevolge artikel 61, eerste lid, WW heeft een werknemer recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV (de artikelen 61 tot en met 68) van deze wet, indien hij van een werkgever die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld of vakantiebijslag te vorderen heeft. In artikel 64 is bepaald wat het recht op uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW omvat.
2.10. In het arrest van 17 september 1997, zaak C-117/96 Mosbæk, gepubliceerd in RSV 1998/271, gaat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) in op een situatie waarbij de vraag speelt of het waarborgfonds van het land van vestiging van de werkgever, dan wel dat van de woonstaat van de werknemer bij insolventie aangesproken kan worden. Het Hof constateerde dat de Richtlijn 80/987/EEG terzake geen uitdrukkelijke bepalingen bevat, maar dat conform de opzet van de Richtlijn 80/987/EEG het waarborgfonds bevoegd is van de staat waar tot inleiding van een procedure ter gezamenlijke voldoening van de schuldeiser is beslist, dan wel waar de definitieve sluiting van de onderneming is geconstateerd. Ter onderbouwing van dit oordeel overwoog het Hof onder rechtsoverweging 24 "dat het garantiestelsel dat de richtlijn beoogt in te voeren, ingevolge artikel 5, onder b, wordt gefinancierd door de werkgevers, tenzij de overheid voor de volledige financiering zorgt. Bij gebreke van enige anders luidende bepaling in de richtlijn, strookt het met de opzet van de richtlijn, dat een waarborgfonds dat de bijdrage van de insolvabele werkgever heeft geïnd of althans had moeten innen, ook bevoegd is voor de voldoening van onvervulde aanspraken van werknemers. Het fonds in de lidstaat waar de werknemer woont en heeft gewerkt, en waar de werkgever niet over enige vestiging of commerciële vertegenwoordiging beschikt, is dus niet bevoegd."
2.11. In het arrest van 16 december 1999, zaak C-198/98 Everson/Barrass tegen de Secretary of State for Trade and Industries/Bell Lines Ltd, raadpleegbaar op http://curia.eu.int, was aan het Hof de vraag voorgelegd welk waarborgfonds bevoegd is om de onvervulde loonaanspraken te honoreren, wanneer de betrokken werknemers werkzaam zijn bij een bijkantoor van een vennootschap in één lidstaat, terwijl deze vennootschap zijn zetel heeft in een andere lidstaat. Het Hof overwoog dat het waarborgfonds van de lidstaat waar de werknemers hun werkzaamheden verrichtten bevoegd is. In deze zaak werd werkgever Bell, een vennootschap naar Iers recht zetelend in Ierland, met een bijkantoor in het Verenigd Koninkrijk, door de Ierse rechter insolvent verklaard. Bij het bijkantoor in het Verenigd Koninkrijk werkten 209 werknemers, onder wie Everson en Barrass. Het bijkantoor was ingeschreven bij het Engelse handelsregister, een en ander overeenkomstig de Britse regels ter implementatie van Richtlijn 89/666/EEG van de Raad van 21 december 1989 betreffende de openbaarmakingplicht voor in een lidstaat opgerichte bijkantoren van vennootschappen die onder het recht van een andere staat vallen. Het bijkantoor had geen rechtspersoonlijkheid. De feiten in de zaak Everson/Barras lagen in zoverre anders dan in de zaak Mosbæk, dat de werkgever van Everson/Barrass, in het Verenigd Koninkrijk beschikte over een officieel bijkantoor, terwijl de werkgever van Mosbæk geen officieel bijkantoor had daar waar zij haar werkzaamheden verrichtte. Dit onderscheid bleek van doorslaggevend belang. Het Hof bepaalde dat het waarborgfonds van de lidstaat waar het bijkantoor gevestigd is en waar de werknemers werken het aangewezen fonds is om de onvervulde aanspraken van de werknemers te voldoen.
2.12. Voor de vraag of de loondoorbetalingsverplichting bij insolventie van een in het buitenland gevestigde werkgever overgenomen dient derhalve te worden beoordeeld te worden of de betreffende buitenlandse onderneming in Nederland een bijkantoor als bedoeld in de hiervoor omschreven zin heeft.
2.13. Voor de vraag of er sprake is van een bijkantoor zoals bedoeld in deze jurisprudentie heeft verweerder een aantal criteria opgesteld (Lisv-mededeling M. 00.60 van 6 juni 2000). Voor deze criteria is aansluiting gezocht bij het begrip "bijkantoor" in de Richtlijn 89/666/EEG en het begrip "nevenvestiging" in de Handelsregisterwet. De begrippen bijkantoor en nevenvestiging kunnen op een lijn gesteld worden.
Een bijkantoor is een ondernemingsonderdeel, niet zijnde de hoofdvestiging van een onderneming,
1) dat in Nederland is ondergebracht in een lijfelijke vestiging (een gebouw of een complex van gebouwen),
2) waar duurzaam bedrijfsuitoefening van de onderneming plaatsvindt,
3) dat conform artikel 18 Handelsregisterbesluit is ingeschreven in het Handelsregister,
4) dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, en
5) waarbij de hoofdvestiging is een in een andere lidstaat van de EU gevestigde en naar het recht van een andere lidstaat opgerichte vennootschap als bedoeld in Richtlijn 68/115 (dat wil zeggen een buitenlandse rechtspersoon die te vergelijken is met de Nederlandse N.V. of B.V.).
2.14. Blijkens de gedingstukken waren eisers in dienst van SARL SNMF, een in Frankrijk gevestigd bedrijf. De loonadministratie van de in Nederland werkzame werknemers werd evenwel op naam van SNMF verricht door de Franse Kamer van Koophandel hier in Nederland. De Franse Kamer van Koophandel verstrekte de salarisspecificaties. Eisers hebben (ter zitting) nog toegelicht dat SNMF een eigen box van circa 100 m2 met verwerkingsruimte van de Bloemenveiling te Aalsmeer huurde van waaruit eisers daadwerkelijk hun werkzaamheden verrichtten. Volgens de verklaringen van eisers hadden zij de beschikking over computerapparatuur, telefoon- en internetaansluiting en stond het bedrijf ingeschreven stond bij de Bloemenveiling te Aalsmeer. Voorts staat vast dat aan verweerder (via de Franse Kamer van Koophandel) premies voor sociale werknemersverzekeringen werden afgedragen. Onduidelijk is of en in hoeverre die premieafdracht een rol heeft gespeeld noch of verweerder nader onderzoek heeft verricht naar de feitelijke arbeidsrelatie van eisers. De rechtbank komt tot de slotsom dat, gelet op de door eisers geschetste gang van zaken, de vestiging van SNMF kan worden aangemerkt als een bijkantoor in formele zin in Nederland. De gehuurde box kan immers worden aangemerkt als een lijfelijke vestiging (een gebouw of een complex van gebouwen) waar duurzaam bedrijfsuitoefening van SNMF plaatsvindt. De inschrijving bij de Bloemenveiling te Aalsmeer kan naar het oordeel van de rechtbank worden gelijkgesteld met een inschrijving in het Handelsregister. Indien er sprake is van een bijkantoor in formele zin in Nederland, is reeds op die grond het waarborgfonds van verweerder het aangewezen fonds om de onvervulde aanspraken van eisers op grond van hoofdstuk IV van de WW te voldoen.
2.15. Ook indien evenwel de nevenvestiging van SNMF in Nederland niet zou kunnen worden aangemerkt als een bijkantoor in formele zin, is verweerders waarborgfonds naar het oordeel van de rechtbank het aangewezen fonds, nu op grond van de loonstroken ook vaststaat dat door SNMF in Nederland premies voor diverse sociale werknemersverzekeringen zijn afgedragen, hetgeen door verweerder niet is betwist. De rechtbank verwijst in dit verband naar de hierboven reeds geciteerde rechtsoverweging 24 van het arrest Mosbæk. Hierin geeft het Hof aan het van belang te achten aan welk waarborgfonds de insolvabele werkgever heeft bijgedragen.
2.16. Tenslotte merkt de rechtbank op dat onweersproken is gebleven dat namens verweerder ondubbelzinnig de toezegging is gedaan dat aan eisers een insolventie-uitkering zou worden toegekend.
2.17. Gelet op bovenstaande overwegingen kunnen de bestreden besluiten niet in stand blijven wegens strijd met het in artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde vereiste van zorgvuldige voorbereiding als ook met het in artikel 7:12, eerste lid, Awb neergelegde motiveringsvereiste.
2.18. De beroepen zijn gegrond. De bestreden besluiten moeten worden vernietigd.
2.19. Voor een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder zijn geen termen aanwezig. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit kan een proceskostenveroordeling uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Niet gebleken is dat de gemachtigde van eisers, vader van eiser [eiser 1], aan eisers beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend. Voorts is niet gebleken dat eisers andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten hebben gemaakt.
3.1. verklaart de beroepen, geregistreerd onder Awb 04 - 2023 WW, Awb 04 - 2024 WW en Awb 04 - 2025 WW, gegrond;
3.2. vernietigt de bestreden besluiten van 20 oktober 2004;
3.3. bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen;
3.4. gelast dat het Uwv het door ieder van de eiseres betaalde griffierecht van € 37,00 aan ieder van hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2005.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.