ECLI:NL:RBHAA:2005:AU3818

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
20 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/757
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertrouwensbeginsel en aftrek van ziektekosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 20 september 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser X en de inspecteur van de Belastingdienst P over de aftrekbaarheid van ziektekosten in de inkomstenbelasting. Eiser had in 2003 gebitsimplantaten laten aanbrengen door een tandarts, waarvoor hij nota's ontving die gedateerd waren in 2003. Eiser betaalde een deel van deze kosten in 2003 en een groter deel in 2004. Bij de aangifte inkomstenbelasting over 2003 had eiser een bedrag aan ziektekosten als persoonsgebonden aftrek opgevoerd, maar de Belastingdienst weigerde een deel van deze kosten in aftrek te laten komen, omdat een aanzienlijk deel pas in 2004 was betaald. Eiser stelde dat hij had vertrouwd op mededelingen van de belastingdienst dat de kosten in het jaar van de nota's aftrekbaar waren, en dat hij hierdoor schade had geleden doordat hij in 2004 opnieuw met een aftrekdrempel werd geconfronteerd.

De rechtbank oordeelde dat eiser inderdaad had mogen vertrouwen op de mededelingen van de belastingdienst en dat hij daardoor schade had geleden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van € 27.256. Tevens werd bepaald dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 37 diende te vergoeden. De rechtbank benadrukte dat de onjuiste mededeling van de belastingdienst eiser in een nadelige positie had gebracht, wat leidde tot de conclusie dat de aftrek van ziektekosten in 2003 alsnog in aanmerking moest worden genomen.

De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van het vertrouwensbeginsel in belastingzaken en de gevolgen van onjuiste informatieverstrekking door de belastingdienst. Eiser had recht op een hogere aftrek dan aanvankelijk was toegestaan, wat zijn belastbaar inkomen aanzienlijk verlaagde.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/757
Uitspraakdatum: 20 september 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X te Z,
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003, met dagtekening 24 november 2004, een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.175.
Na daartegen op 20 december 2004 gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak van 15 maart 2005 het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 43.879. Tegen deze uitspraak is door eiser een beroepschrift ingediend dat door de rechtbank op 9 maart 2005 is ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2005 te Haarlem. Ter zitting zijn verschenen eiser en namens verweerder A.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. De feiten
In 2003 zijn door een tandarts gebitsimplantaten in het gebit van eiser aangebracht. De nota’s dienaangaande zijn gedagtekend in 2003 en bedragen in totaal € 20.436. Van het bedrag van deze nota’s is € 3.439 betaald in 2003 en € 16.997 in 2004.
Eiser heeft voor het jaar 2003 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.554. Daarbij heeft hij € 17.097 aan ziektekosten als persoongebonden aftrek in aanmerking genomen. Daarbij is rekening gehouden met een drempel voor buitengewone uitgaven ten bedrage van € 4.440.
Verweerder heeft een deel van de opgevoerde ziektekosten niet in aftrek toegelaten. Het betreft het deel van de kosten van de gebitsimplantaten dat niet in 2003 doch in 2004 door eiser is betaald, namelijk een bedrag van € 16.997. In verband met het niet overstijgen van de drempel is het resterende bedrag aan uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling evenmin in aftrek gebracht, en zijn het belastbaar inkomen uit werk en woning en het verzamelinkomen, na bezwaar, vastgesteld op € 43.879.
3. Het geschil en standpunten van partijen
In geschil is of de door eiser aangegeven uitgaven wegens ziekte en invaliditeit, te weten de in 2004 betaalde kosten van de in 2003 aangebrachte gebitsimplantaten, in 2003 in aanmerking dienen te worden genomen als buitengewone uitgaven.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij mocht vertrouwen op mededelingen van verweerder en dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de aanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Alvorens bovengenoemd geschilpunt te beoordelen, dient ambtshalve te worden beoordeeld of het beroep ontvankelijk is. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 15 maart 2005 en het door eiser daartegen ingediende beroepschrift is op 9 maart 2005 ter griffie van de rechtbank binnengekomen. Het beroep lijkt derhalve voortijdig te zijn ingediend.
4.1.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht blijft niet-ontvankelijkverklaring van het beroepschrift achterwege indien de bestreden uitspraak ten tijde van de indiening van die beroepschriften wel reeds tot stand was gekomen, of nog niet tot stand was gekomen, maar de belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
4.1.2. De motivering van de uitspraak op bezwaar is gedagtekend 25 februari 2005 en is als bijlage bij het beroepschrift gevoegd. Het beroepschrift is kennelijk ingediend naar aanleiding van deze motivering. Onder aan de brief staat dat de officiële uitspraak binnenkort afzonderlijk wordt toegezonden vanuit het computercentrum in Apeldoorn. De rechtbank is van oordeel dat gelet op een en ander de bestreden uitspraak ten tijde van de indiening van het beroepschrift reeds tot stand was gekomen, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het beroepschrift op grond van voormelde bepaling achterwege blijft.
4.2. Ingevolge artikel 6.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend zijn geworden. De onderhavige nota’s zijn gedagtekend in 2003 en bedragen in totaal € 20.436. Van deze kosten is € 3.439 betaald in 2003 en € 16.997 in 2004. Niet in geschil is dat de in 2004 betaalde kosten niet zijn verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden in 2003. Deze kosten (€ 16.997) zijn – naar eiser ter zitting onweersproken heeft gesteld – in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004 in aftrek gebracht met inachtneming van de drempel voor buitengewone uitgaven (art. 6.24, van de Wet IB 2001). De aanslag dienaangaande was ten tijde van de behandeling ter zitting van het onderhavige beroep nog niet vastgesteld.
4.3. Eiser stelt zich op het standpunt dat medewerkers van de belastingdienst hem in 2003, en nogmaals in 2004, hebben medegedeeld dat de kosten van de gebitsimplantaten aftrekbaar zijn in het jaar van de dagtekening van de nota’s van de behandelend tandarts. Dientengevolge dienen de nota’s in het onderhavige jaar in aanmerking te worden genomen, aldus eiser. Verweerder heeft niet dan wel onvoldoende weersproken dat eerstgenoemde mededeling is gedaan, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat die mededeling is gedaan. Partijen gaan ervan uit dat deze mededeling dient te worden opgevat als een inlichting en niet als een gedane toezegging. De rechtbank volgt partijen hierin.
4.4. Aan een dergelijke onjuiste mededeling is verweerder slechts gebonden ingeval eiser de onjuistheid daarvan niet had behoeven te beseffen, en tevens wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen maar daarenboven schade lijdt doordat hij, afgaande op de onjuiste mededeling, enige handeling heeft verricht of nagelaten.
4.5. De rechtbank acht – gelet op de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting - aannemelijk dat eiser de onjuistheid van voornoemde mededeling niet heeft onderkend en dat hij als leek op fiscaal gebied de onjuistheid van die mededeling niet had behoeven te beseffen. Verweerder heeft dit ook niet betwist. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen maar daarenboven schade heeft geleden doordat hij, afgaande op voornoemde onjuiste mededeling, enige handeling heeft verricht of nagelaten.
4.6. Het betoog van eiser moet in dit verband aldus worden opgevat dat als gevolg van voornoemde onjuiste mededeling, hij heeft nagelaten het gehele bedrag van de onderhavige kosten in 2003 te betalen. Eiser leefde in de veronderstelling dat met dagtekening van de onderhavige nota’s in 2003 aftrek in dat jaar was veiliggesteld en dat, voor zover betalingen dienaangaande in 2004 hadden plaatsgevonden, hij niet ook nog eens zou worden geconfronteerd met de voor 2004 geldende aftrekdrempel (art. 6.24, lid 2, van de Wet IB 2001). Verweerder heeft het betoog van eiser in zoverre niet weersproken. Het verweer kan evenmin in die zin worden opgevat.
Afgaande op de onjuiste mededeling zegt eiser schade te hebben geleden op twee punten. In de eerste plaats heeft hij de aftrekdrempel ter zake van buitengewone uitgaven (zie art. 6.24, lid 2 van de Wet) niet éénmaal (in 2003), maar tweemaal (in 2003 en 2004) op het in aftrek te brengen bedrag in mindering moeten brengen. In de tweede plaats heeft gedeeltelijke betaling in 2004 tot gevolg gehad dat aftrek in 2004 tegen een lager tarief zal kunnen plaatsvinden dan in het onderhavige jaar mogelijk zou zijn geweest. Het lagere tarief is het gevolg van een (in 2003 niet voorziene) terugval in het inkomen van 2004 doordat eiser in dat jaar werkloos is geworden.
4.7. Gelet op het eerste punt is naar het oordeel van de rechtbank reeds sprake van schade in voornoemde zin (onderdeel 4.4). Het fiscale nadeel kan gelet op het voorgaande niet voor rekening van eiser blijven. Dat eiser in 2004 wederom met de aftrekdrempel ter zake van buitengewone uitgaven is geconfronteerd moet naar het oordeel van de rechtbank worden toegerekend aan voormelde onjuiste mededeling van de belastingtelefoon. Eiser was als gevolg van de onjuiste mededeling in de veronderstelling dat hij - ondanks gedeeltelijke betaling in 2004 van de onderhavige kosten – niet nog eens in 2004 met de aftrekdrempel zou worden geconfronteerd, en heeft – naar ter zitting onweerspoken is gesteld (zie hierboven onderdeel 4.6) – als gevolg van die veronderstelling nagelaten het gehele bedrag van de nota’s in 2003 te betalen. In eisers stellingen ligt besloten dat de aftrekdrempel van 2004 niet reeds in mindering komt op andere buitengewone uitgaven dan de onderhavige. Verweerder heeft dienaangaande niets gesteld en overigens is niet gebleken van andere buitengewone uitgaven in 2004 dan de onderhavige. De rechtbank acht aannemelijk dat eisers aftrek in verband met buitengewone uitgaven over de jaren 2003 en 2004 tezamen lager is wanneer de uitgaven worden toegerekend aan het jaar van betaling dan wanneer de thans aan de orde zijnde betalingen worden toegerekend aan 2003. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat wettelijk verschuldigde belasting over andere jaren dan het onderhavige jaar, schade kan opleveren als hiervoor in onderdeel 4.4 bedoeld.
4.8. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel. Het gelijk is derhalve aan eiser. Dit betekent dat eiser alsnog recht heeft op persoonsgebonden aftrek/ziektekosten ten bedrage van € 21.537. Uitgaande van een verzamelinkomen van
€ 43.879, dient gelet op het bepaalde in art. 6.24, lid 1, onderdeel b, Wet IB 2001 (tekst 2003), rekening te worden gehouden met een aftrekdrempel van 4.914 (11,2% van € 43.879), zodat in aanmerking te nemen bedrag € 16.623 bedraagt. Het belastbaar inkomen uit werk en woning dient derhalve te worden verminderd tot een bedrag van € 27.256 (€ 43.879 minus € 16.623).
4.9. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de door eiser in 2004 geclaimde aftrek ter zake van de onderhavige kosten buiten toepassing wordt gelaten nu deze kosten reeds in het onderhavige jaar in aanmerking worden genomen.
5. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, omdat de rechtbank niet gebleken is dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 27.256;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.A. Fase. De beslissing is op 20 september 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.