RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
zaak/rolnr.: 288075 / CV EXPL 05-5846
datum uitspraak: 2 maart 2006
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr C. Sonneveld-Ditzel (ARAG-Nederland),
[gedaagde], h.o.d.n. [xxx]
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr E.M. Rengelink.
Ter uitvoering van het tussenvonnis van 29 december 2005 heeft op 30 januari 2006 een comparitie van partijen (na antwoord) plaatsgevonden. Het vonnis is nader bepaald op heden.
Beoordeling van het geschil
Tussen partijen staat vast dat eiseres op 14 februari 2000 bij gedaagde in dienst is getreden. Haar functie is officemanager en haar laatste salaris was € 1593,13 bruto per maand. Eiseres heeft zich met ingang van 26 februari 2003 ziek gemeld. Sindsdien heeft zij geen werkzaam-heden meer voor gedaagde verricht. Gedaagde heeft vanaf die datum niet het gehele salaris voldaan. Tussen partijen is debat ontstaan over de aanpassing van de arbeidsduur van eiseres na terugkeer van haar bevallingsverlof.
Eiseres vordert dat gedaagde bij vonnis zal worden veroordeeld om aan haar te betalen een bedrag van € 10.026,06 bruto (€ 6168,33 + € 1685,85 + € 2171,88), vermeerderd met wette-lijke verhoging, rente en kosten, een en ander zoals nader gespecificeerd in de dagvaarding.
Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat zij medio 2002 aan gedaagde te kennen heeft gegeven dat zij na haar aanstaande zwangerschaps- en bevallingsverlof part-time wilde gaan werken, 20 uur in plaats van 40 uur per week. Tot haar verbazing zou gedaagde tegen het einde van het verlof te kennen hebben gegeven dat zij helemaal niet meer op haar werk behoefde te verschijnen, omdat er een andere medewerkster in haar plaats was aangenomen
en er voor eiseres geen plaats meer was. Op 18 februari 2003 is eiseres aan het werk gegaan na een oproep van gedaagde. Door ander werk en allesbehalve plezierige werkomstandig-heden is eiseres op 26 februari 2003 arbeidsongeschikt geworden. Volgens eiseres heeft gedaagde haar te weinig salaris betaald over de 52 weken vanaf de datum van de ziekmel-ding. Pas na sommatie werd salaris betaald. Vanaf februari 2004 tot en met 25 juni 2004 heeft eiseres in het geheel geen salaris meer ontvangen. In deze periode bestond voor gedaagde een loondoorbetalingsverplichting.
Gedaagde heeft de vordering bestreden en geconcludeerd tot afwijzing. Voorzover nodig zal de kantonrechter hierna op de afzonderlijke verweren van gedaagde ingaan.
De kantonrechter is van oordeel dat de vordering van eiseres slechts gedeeltelijk kan worden toegewezen. Dit oordeel berust op de volgende gronden.
Eiseres heeft zich zoals gezegd per 26 februari 2003 ziek gemeld. Zij is sindsdien voor haar werk bij gedaagde onbetwist arbeidsongeschikt gebleven. Volgens artikel 7:229, lid 1 BW (oud, geldend tot 1 januari 2004) behoudt een werknemer gedurende 52 weken recht op doorbetaling van 70 % van zijn loon, met als minimum het voor hem geldende wettelijk minimumloon.
In het onderhavige geval wilde eiseres minder, namelijk part-time gaan werken. Gedaagde kon daarmee niet instemmen omdat de functie van eiseres volgens haar niet part-time kan worden uitgevoerd, mede in verband met de omvang van het bedrijf (er zijn maximaal 3 personen werkzaam). Ingevolge het bepaalde in artikel 2, lid 12 van de Wet aanpassing arbeidsduur dient een werkgever, als er geen CAO op dit punt van toepassing is, een regeling te treffen met betrekking tot het recht van de werknemer(s) op aanpassing van de arbeids-duur. Tussen partijen is geen regeling getroffen, zodat de arbeidsovereenkomst in beginsel op de oude voorwaarden is voortgezet. Het standpunt van gedaagde, voorzover nog gehand-haafd, dat eiseres zelf minder wilde gaan werken en dus ook minder aanspraak op loon heeft gaat niet op. Bij gebreke van overeenstemming over aanpassing van de arbeidsduur blijven bestaande (loon)verplichtingen in beginsel van kracht. Voor het geval dat dit bezwaarlijk was voor gedaagde had zij om die reden de arbeidsovereenkomst mogelijk kunnen ontbinden. Zij heeft daar echter niet voor gekozen, wellicht afgeschrikt door het feit dat eiseres ziek was.
Het vorenstaande betekent dat gedaagde aan eiseres in de eerste 52 weken van haar arbeids-ongeschiktheid 70 % van het vastgestelde loon moet betalen, met als ondergrens in ieder geval het voor eiseres geldende minimumloon. Hieraan doet niet af dat gedaagde heeft aangevoerd dat eiseres niet of onvoldoende zou hebben meegewerkt aan haar reïntegratie. Gedaagde heeft ondanks dat immers wel loon doorbetaald, alleen niet het minimumloon.
Pas in maart 2004 heeft gedaagde ondubbelzinnig doen weten de loonbetaling stop te zetten omdat eiseres zonder deugdelijke grond zou weigeren mee te werken aan haar reïntegratie. Waar de loonvordering over de periode tot en met januari 2004 op zich zelf overigens verder niet, althans onvoldoende wordt betwist is het in de dagvaarding onder 2 gevorderde, een bedrag van in totaal € 1685,85 bruto, toewijsbaar.
Het in de dagvaarding onder 1 gevorderde is niet toewijsbaar. Dat betreft loon over de periode waaromtrent gedaagde van het UWV te horen heeft gekregen dat de loondoorbeta-lingsverplichting in aansluiting op de normale periode van 52 weken met vier maanden is verlengd tot en met 25 juni 2004. Gedaagde heeft tegen deze beslissing geen bezwaar
aangetekend. Daarmee is echter nog niet gezegd dat gedaagde in dit geval loon e.d. aan eiseres verschuldigd is. Als grond voor de loondoorbetalingsverplichting is onder meer opgegeven dat gedaagde wordt verweten niet handelend te zijn opgetreden om eiseres tot medewerking aan haar reïntegratie “te dwingen”, zoals het vragen van een deskundigen-oordeel of opschorting van de betalingen. Dit verwijt komt er dus deels op neer dat gedaagde ten onrechte loon heeft doorbetaald en dat mede daardoor stagnatie is ontstaan in het reïnte-gratieproces. Dit is voor een gewoon burger - en dus ook voor gedaagde - niet te begrijpen.
Daar komt bij dat bij lezing van de gesprekverslagen over dit onderwerp blijkt dat er een gesprek tussen partijen heeft moeten plaatsvinden om de gerezen problemen op te lossen. Bij herhaling heeft eiseres evenwel uitnodigingen voor een gesprek afgezegd. Naar zeggen van eiseres omdat ze dat niet mocht van de huisarts en de behandelend psycholoog. Zij zou zich nog niet in staat achten om werk te hervatten of ander werk te gaan zoeken. De kantonrechter maakt hieruit op dat vooral omstandigheden aan de kant van eiseres er toe hebben bijgedra-gen dat er geen probleemanalyse en een plan van aanpak is opgesteld. Ook het niet kunnen inschakelen van een mediator kan niet in overwegende mate aan gedaagde worden toege-rekend, het was eiseres die mediation in de weg stond, eerst omdat haar huisarts haar dat zou hebben ontraden, daarna omdat zij niet accoord was met de plaats van het eerste mediation-gesprek.
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden komt de kantonrechter tot de slotsom dat de door het UWV opgelegde loonsanctie hooguit betekent dat eiseres kennelijk (nog) niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering, maar dat dit niet automatisch betekent dat gedaagde dan maar verder loon moet doorbetalen. Gedaagde heeft naar het oordeel van de kantonrechter terecht een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 7:229, lid 3 BW: het zonder deugdelijke grond weigeren mee te werken aan het opstellen van een plan van aan-pak. Voor een dergelijk plan zijn twéé partijen nodig. Eiseres heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit moet volgen dat zij om voldoende gegronde redenen niet aan een dergelijk plan kón meewerken. De vordering sub 1 mist dan ook voldoende grond-slag zodat deze moet worden afgewezen.
De vordering sub 3, uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen en vakantiegeld is eveneens niet toewijsbaar, behalve voor wat betreft enig vakantiegeld over nog verschuldigd loon.
Dit onderdeel van de vordering wordt niet nader toegelicht of voorgerekend. Bovendien is uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen niet mogelijk, omdat aan de arbeidsovereenkomst nog geen einde is gekomen.
De vorderingen sub 4 en 6 zullen evenmin worden toegewezen. Het is, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, niet in overwegende mate aan gedaagde toe te rekenen dat loon-betalingen niet of niet steeds op tijd zijn verricht. De buitengerechtelijke kosten zijn niet redelijk, omdat het grootste deel van de vordering, omtrent welke deze kosten zijn gemaakt, ongegrond is. Deze kosten had eiseres dus niet behoeven te maken en behoren dan ook niet ten laste te komen van gedaagde. De wettelijke rente (vordering sub 5) is toewijsbaar als hierna nader aangegeven.
De gedingkosten zullen worden gecompenseerd als hierna vermeld. Beide partijen zijn deels in het ongelijk gesteld.
Veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen een bedrag van € 1685,85 bruto, vermeerderd met de vakantietoeslag over dit bedrag en vermeer-derd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2004 over dit bedrag, respectievelijk vanaf
1 juni 2004 over de vakantietoeslag, telkens tot aan de dag der algehele voldoening.
Compenseert de kosten van dit geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr A.E. Patijn, kantonrechter, en ter openbare terechtzitting van
2 maart 2006 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.