ECLI:NL:RBHAA:2006:AV4235

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
6 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/2184 DK
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van invoerrechten en termijnoverschrijding in douanerecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 6 maart 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen X B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst / Douane P. De eiseres, X B.V., had een vergunning voor actieve veredeling met terugbetalingssysteem en verzocht om terugbetaling van invoerrechten. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet binnen de wettelijke termijn van zes maanden een verzoek om terugbetaling had ingediend, zoals vereist door artikel 521, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (UCDW). Eiseres had geen verlenging van deze termijn aangevraagd en de rechtbank vond de argumenten van eiseres over bijzondere omstandigheden niet overtuigend. De rechtbank concludeerde dat de termijnoverschrijding niet gerechtvaardigd was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van wettelijke termijnen in douanerechtelijke procedures en de noodzaak voor vergunninghouders om tijdig actie te ondernemen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer
Registratienummer: AWB 05/2184
Uitspraakdatum: 6 maart 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende
te Z, eiseres.
en
de inspecteur van de Belastingdienst / Douane P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij beschikking van 26 januari 2005 een verzoek van eiseres om terugbetaling van invoerrechten afgewezen.
Het door eiseres op 22 februari 2005 ingediende bezwaar is door verweerder bij uitspraak van 28 april 2005 afgewezen. Daartegen is door eiseres beroep ingesteld op 27 mei 2005.
Verweerder heeft op 29 september 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2005. Namens eiseres is verschenen A. Namens verweerder is verschenen B, vergezeld door C.
Eiseres heeft ter zitting de aan haar met ingang van 30 juni 2003 verleende vergunning getoond. Verweerder heeft hiervan kennis kunnen nemen en heeft zich hierover kunnen uitlaten.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. De feiten
2.1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.2. Aan eiseres is met ingang van 11 maart 1999 een vergunning actieve veredeling met terugbetalingssysteem (hierna: vergunning AVT) verleend. In onderdeel 9 van de vergunning is bepaald dat de termijn voor wederuitvoer van de goederen zes maanden bedraagt.
2.3. Op de hiernavolgende data heeft eiseres de hiernavolgende aangiften IM4 gedaan voor de douaneregeling actieve veredeling (terugbetalingssysteem):
1 14 mei 2003
2 5 juni 2003
3 21 augustus 2003
4 9 september 2003
5 12 september 2003
6 22 september 2003
2.4. Bij brief van 24 september 2004 heeft D BV namens eiseres een verzoek om terugbetaling van invoerrechten ingediend, voor onder meer de zes onder 2.3 genoemde aangiften. Bij dit verzoek heeft eiseres een derde exemplaar van de uitvoeraangifte EX1, nummer (...) gevoegd, welke aangifte op 5 november 2003 is aanvaard voor de douaneregeling uitvoer van de op de hiervoor onder 2.3 genoemde aangiften IM4 aangegeven goederen.
2.5. Verweerder heeft het verzoek om terugbetaling met betrekking tot deze zes aangiften afgewezen op de grond van de omstandigheid dat niet voldaan was aan het gestelde in artikel 521, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (hierna: UCDW).
3. Het geschil
3.1. In geschil is of verweerder op juiste gronden het verzoek om terugbetaling van € 605,88 aan eiseres heeft geweigerd.
3.2. Verweerder is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord en beroept zich daarbij op artikel 521, eerste lid, van het UCDW. Eiseres is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking tot teruggaaf en tot teruggaaf van het bedrag van € 605,88.
3.4. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 114, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) kunnen de voor de in het vrije verkeer gebrachte goederen geldende rechten bij invoer worden terugbetaald of kwijtgescholden, indien deze goederen in de vorm van veredelingsprodukten uit het douanegebied van de Gemeenschap worden uitgevoerd.
4.2. Op grond van artikel 118, eerste lid, CDW stellen de douaneautoriteiten de termijn vast waarbinnen de veredelingsproducten uitgevoerd of wederuitgevoerd moeten zijn of een andere douanebestemming moeten hebben gekregen. Vaststaat dat in de aan eiseres afgegeven vergunning AVT, onder punt 9, is bepaald dat de termijn van wederuitvoer zes maanden bedraagt. Ingevolge artikel 118, tweede lid, CDW gaat de termijn in op de datum waarop de niet-communautaire goederen onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst.
4.3. Op grond van artikel 128 CDW kan de vergunninghouder om terugbetaling of kwijtschelding van de invoerrechten verzoeken indien hij, naar de mening van de douaneautoriteiten, aantoont dat de met toepassing van het terugbetalingssysteem in het vrije verkeer gebrachte invoergoederen in de vorm van veredelingsprodukten of in die van goederen in ongewijzigde staat:
- hetzij zijn uitgevoerd,
- hetzij, met het oog op latere wederuitvoer, onder de regeling douanevervoer,
de douane-entrepotregeling, de regeling tijdelijke invoer of de regeling actieve veredeling - schorsingssysteem - dan wel in een vrije zone of in een vrij entrepot zijn geplaatst, mits voor het overige aan alle voorwaarden voor de toepassing van de regeling is voldaan.
4.4. Op grond van artikel 521, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van de UCDW, dient het verzoek om terugbetaling van de rechten bij invoer binnen zes maanden bij het controlekantoor te zijn ingediend. Ingevolge de laatste volzin van artikel 521, eerste lid, van de UCDW, kunnen de douaneautoriteiten de termijn verlengen, zelfs wanneer deze reeds is verstreken, indien dit in bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd is.
4.5. Tussen partijen staat vast dat eiseres niet binnen de daartoe geldende termijn van zes maanden het verzoek om terugbetaling als bedoeld in artikel 521, eerste lid, UCDW heeft gedaan. De stelling van eiseres dat uit de vergunning AVT de termijn van zes maanden niet zou blijken, is niet relevant, nu deze termijn reeds uit de wettelijke bepalingen blijkt.
4.6. Eiseres heeft gesteld dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die het rechtvaardigen dat de wettelijke termijn van zes maanden wordt verlengd, en heeft in dat kader berichten uit de media overgelegd, waaruit blijkt dat de directe toezending van het exemplaar 3 van het uitvoerexemplaar door de douane niet vlekkeloos verloopt. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze berichtgeving op zichzelf genomen niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de termijn rechtvaardigen. Eiseres heeft de douaneautoriteiten immers niet om een dergelijke verlenging verzocht. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij in de veronderstelling was dat een termijn van drie jaar zou gelden, waarbinnen het teruggaafverzoek diende te worden ingediend. Zij heeft voorts verklaard dat zij om de uitvoer aan te tonen daarom geen andere maatregelen nodig achtte dan het eenmaal vragen aan haar transporteur om het aangevers-exemplaar.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres gezien het voorgaande niet aangetoond dat bij de Belgische douane om de aangevers-exemplaren is gevraagd.
4.7. Voorts dient de rechtbank, conform het arrest van het Hof van Justitie van 12 februari 2004, C-337/01 “Hamann International GmbH Spedition & Logistik”, na te gaan of is voldaan aan de in artikel 239 van het CDW gestelde voorwaarden voor terugbetaling van de betrokken rechten. De rechtbank oordeelt dat niet is gebleken dat het verzoek om terugbetaling binnen de in artikel 239, tweede lid, CDW, genoemde termijn van twaalf maanden na de datum waarop genoemde rechten aan eiseres waren medegedeeld, is ingediend. De rechtbank is van oordeel dat niet is voldaan aan de bepalingen van artikel 239 van het CDW.
4.7. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres niet binnen de daartoe geldende termijnen het verzoek om terugbetaling heeft gedaan, alsmede dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de zesmaandstermijn achteraf rechtvaardigt.
4.8. Het beroep dient op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. E. Polak, voorzitter, en mrs. J.T.M. Nijenhof en B. Sio, leden. De beslissing is op 6 maart 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.