RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 05 - 6423 WW
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2006
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. P.G. Muller, advocaat te Amsterdam,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
Bij besluit van 17 juni 2005 heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 december 2000 herzien.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 23 juni 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft verweerder de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 1 december 2000 tot en met 30 november 2004 van verzoeker teruggevorderd. Het gaat om een bedrag van € 42.753,30 bruto.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 20 juli 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 november 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend, gedateerd 19 december 2005.
Het beroep is behandeld ter zitting van 8 maart 2006, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.P.D. de Mönnink, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Steeman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam.
Ter zitting was tevens aanwezig D. de Graaf, voormalig vakbondsbestuurder bij de Voedingsbond FNV, later opgegaan in Bondgenoten FNV. De heer De Graaf is door de rechtbank opgeroepen teneinde als getuige te worden gehoord.
2.1 In verband met een reorganisatie bij zijn voormalig werkgever, Klene B.V., is het dienstverband van eiser - geboren op [geboortedatum] - met ingang van 25 augustus 1997 beëindigd. Aan eiser is aansluitend per 25 augustus 1997 een WW-uitkering toegekend. Voorts heeft de Stichting Uittreden Suikerwerk- en Chocoladeverwerkende Industrie (Susuco) op grond van de destijds geldende vut-cao voor de Suikerwerk- en Chocoladeverwerkende Industrie vanaf 16 december 2000 een aanvulling op de WW-uitkering aan verzoeker toegekend.
2.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uit de vut-cao voortvloeiende aanvullende uitkering op de WW-uitkering in mindering moet worden gebracht omdat de uitkering op grond van de regeling 'Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen' is gelijk te stellen met inkomsten wegens ouderdomspensioen. Omdat eiser heeft nagelaten op de werkbriefjes melding te maken van het feit dat hij een aanvullende uitkering genoot, is in de periode van 1 december 2000 tot en met 30 november 2004 te veel WW-uitkering aan eiser uitbetaald. Naar de mening van verweerder had eiser redelijkerwijs kunnen weten dat hij te veel uitkering ontving en rechtvaardigt dit een herziening van het recht op uitkering met terugwerkende kracht tot 1 december 2000. Met betrekking tot de terugvordering heeft verweerder geen dringende redenen aanwezig geacht om hiervan (gedeeltelijk) af te zien.
2.3 Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en betwist dat sprake is van een vut-uitkering ingevolge de regeling 'Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen' omdat het een aanvullende regeling betreft die een direct gevolg is van het onvrijwillig werkloos worden. De aanvullende uitkering moet volgens eiser worden gezien als een vangnet in verband met de beëindiging van het dienstverband die in de vorm van een suppletie werd uitgekeerd. Ingevolge artikel 34, vijfde lid, sub a WW dient deze uitkering niet in mindering te worden gebracht op de WW-uitkering. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij de ontvangst van de aanvullende uitkering niet heeft opgegeven omdat zijn toenmalige werkgever hem had medegedeeld dat hij dit niet behoorde te doen. Bovendien kon eiser redelijkerwijs niet weten dat hij te veel uitkering ontving omdat uit de informatie van Susuco bleek dat het een aanvulling op de WW-uitkering betrof. Ook omdat verweerder van meet af aan op de hoogte was van de aanvullende uitkering, is herziening met terugwerkende kracht niet mogelijk. Met betrekking tot de terugvordering heeft eiser opgemerkt dat sprake is van dringende redenen omdat hij volstrekt te goeder trouw is geweest en omdat hij door de terugvordering in een onmogelijke situatie komt.
2.4 Ingevolge artikel 34, eerste lid, WW worden inkomsten wegens loonderving of inkomsten wegens ouderdomspensioen geheel op de uitkering in mindering gebracht.
Ingevolge artikel 34, vijfde lid, sub a, WW worden inkomsten wegens loonderving niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij verband houden met de eindiging van een dienstbetrekking.
Ingevolge de ministeriële regeling 'Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen' (hierna de Regeling) wordt voor de toepassing van artikel 34 WW met een ouderdomspensioen gelijkgesteld:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Werkloosheidswet
b. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar;
c. een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt onder een regeling tot vervroegde uittreding verstaan een uit een dienstbetrekking voortvloeiende regeling:
a. die voorziet in periodieke uitkeringen waarvan de hoogte in overwegende mate is gebaseerd op het loon dat uit de dienstbetrekking is genoten en die eindigen bij het ingaan van een ouderdomspensioen, waaronder begrepen een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a en b, of bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar dan wel bij eerder overlijden
b. waarvoor door of voor de werknemer een bijdrage is betaald.
2.5 In geschil is of verweerder op goede gronden heeft besloten de aanvullende uitkering die eiser heeft ontvangen op grond van de vut-cao op de werkloosheidsuitkering in mindering te brengen. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
2.6 Op grond van hetgeen de getuige-deskundige ter zitting heeft verklaard omtrent de ontstaansgeschiedenis van de aanvullende regeling neemt de rechtbank het volgende als vaststaand aan. In de tachtiger jaren gold voor de sector waartoe eisers vroegere werkgever behoorde een vut-cao, die een regeling bevatte zoals die gebruikelijk was, te weten een uitkering van omstreeks 80 tot 90 % van het voormalige gemaximeerde loon onder de gangbare voorwaarden dat een werknemer slechts van die regeling gebruik kon maken indien hij aan een aantal vooraarden voldeed, waarvan de belangrijkste waren dat de werknemer op de vut-gerechtigde leeftijd werkzaam moest zijn in de sector en dat hij op het gewenste moment van deelname een minimaal aantal jaren in de sector (meestal tien) heeft gewerkt. De financiering vond plaats via een omslagstelsel. In die jaren werd de Voedingsbond FNV geconfronteerd met werknemers die korte tijd voor het bereiken van de vut-gerechtigde leeftijd werkloos werden en op het moment van het bereiken van de vut-gerechtigde leeftijd zij niet meer konden voldoen aan de voorwaarde dat ze in de sector werkzaam waren. Omdat de financiering plaats vond via een omslagstelsel hadden deze werkloze werknemers op het moment van het bereiken van de vut-gerechtigde leeftijd geen vut-aanspraken. De sociale partners van de sector vonden het toch wenselijk om voor de werkloze werknemers die in deze situaties verzeild waren geraakt een vangnetregeling in het leven te roepen. Overeenstemming werd bereikt om een regeling vast te stellen die voorzag in een aanvullende uitkering op de werkloosheidsuitkering ingaande de datum dat de werknemer vut-gerechtigd zou zijn geworden als hij nog werkzaam zou zijn bij een werkgever uit de sector, waarbij het de bedoeling was dat de werkloosheidsuitkering en de aanvullende uitkering tezamen gelijk waren aan de vut-uitkering waarop ze bij voortdurend dienstverband recht zouden hebben gehad. Sociale partners hebben deze regeling destijds ook afgestemd met het bestuur van de toenmalige bedrijfsvereniging voor het bakkersbedrijf. Omdat er reeds een stichting bestond die vut-uitkeringen verstrekte en de potentiële gerechtigden op een aanvullende uitkering reeds bij die stichting bekend waren, werd om administratieve en financiële, waaronder actuariële redenen besloten de vangnetregeling onder te brengen bij de vutstichting. De getuige-deskundige benadrukte dat deze aanvullende uitkering geen vut-uitkering is en dat in de regeling deze benaming dan ook niet voorkomt.
2.7 Verweerder heeft de aanvullende uitkering in mindering gebracht op de grond dat eiser de uitkering ontvangt "op grond van een regeling tot vervroegde uittreding" als beschreven in artikel 1 aanhef en onder c en nader gedefinieerd in het tweede lid van de Regeling. Gelet op het bovenstaande verwerpt de rechtbank het standpunt dat de aanvullende regeling kan worden aangemerkt als een regeling tot vervroegde uittreding. Het enkele feit dat de vangnetregeling is opgenomen in de vut-cao en dat de uitvoering is ondergebracht bij een stichting die ook belast is met de vaststelling en uitvoering van de reeds eerder bestaande traditionele vut-regeling leidt er niet toe dat de aanvullende uitkering daarmee gekwalificeerd moet worden als een vut-uitkering. Voorts wordt overwogen dat de regeling tot het verstrekken van een aanvullende uitkering juist niet een regeling tot vervroegd uittreden is nu het immers een regeling is voor personen die niet vervroegd kunnen uittreden, omdat ze immers niet aan de voorwaarden voldoen. De verdere omschrijving van dit begrip in het tweede lid leidt niet tot een ander oordeel omdat daarbij de voorwaarde wordt geformuleerd dat het moet gaan om een uitkering die eindigt bij het ingaan van de pensioengerechtigde leeftijd. In de vangnetregeling is deze voorwaarde niet te vinden. Het kán in de praktijk weliswaar voorkomen dat de aanvullende uitkering wordt genoten tot de datum van de pensioengerechtigde leeftijd, maar het kan ook voorkomen dat zulks niet het geval is; de aanvullende uitkering is immers gekoppeld aan het ontvangen van een werkloosheidsuitkering en het komt voor dat in gevallen dat de ingangsdatum van de werkloosheidsuitkering vóór het tijdstip ligt waarop de werknemer 57 1/2 jaar wordt, de maximale uitkeringsduur van de werkloosheidsuitkering dus vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar wordt beëindigd, waardoor ook de aanvullende uitkering tot een einde komt. De enkele omstandigheid dat bij eiser zich de situatie voordeed, dat hij zijn aanvullende uitkering ontving tot zijn pensioengerechtigde leeftijd doet er dus naar het oordeel van de rechtbank niet aan af, omdat de vangnetregeling niet voldoet aan de in het tweede lid onder a geformuleerde voorwaarde dat de regeling er in moet voorzien dat de uitkering eindigt bij het ingaan van het ouderdomspensioen.
2.8 Ter materiële ondersteuning van het hierboven door de rechtbank ingenomen standpunt wijst de rechtbank op de toelichting van de Staatssecretaris bij de Regeling, waarin hij betoogt dat de gelijkstelling van de vut-uitkering met het ouderdompensioen gerechtvaardigd is omdat het er bij de kortingsregeling om gaat dat de rechthebbende een uitkering krijgt waardoor hij voor zijn levensonderhoud geheel of ten dele niet langer is aangewezen op verwerving van arbeidsinkomen. Voorts betoogt hij dat de te anticumuleren uitkering het karakter van een oudedagsvoorziening moet hebben, waarmee wordt bereikt dat als er sprake is van een andersoortige uitkering, bijvoorbeeld aanvulling op een WW-uitkering in het kader van een afvloeiingsregeling, anticumulatie achterwege blijft.
2.9 De rechtbank concludeert hieruit dat nu voldoende aangetoond is dat de bedoeling van de regeling tot het verstrekken van de aanvullende uitkering gericht is op het verstrekken van een suppletie op de werkloosheidsuitkering en dat de tekst van de vut-cao deze bedoeling ook voldoende tot uitdrukking brengt, de hier besproken aanvullende uitkering als geregeld in de vut-cao ook in de visie van de regelgever buiten de kortingsregeling moet vallen als omschreven in artikel 34 WW.
2.10 Het voorgaande betekent dat verweerders besluit om de werkloosheidsuitkering te herzien geen stand houdt en dat er voor een terugvordering geen grond bestaat. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de wet. Het door eiser overigens is aangevoerd behoeft daarom geen verdere bespreking.
2.11 Nu het beroep gegrond dient te worden verklaard, is er op grond van artikel 8:75 Awb aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van het geding. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn de kosten begroot op € 644,00 voor de kosten wegens aan eiser verleende rechtsbijstand. Ten aanzien van de vergoeding van de gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar merkt de rechtbank op dat eiser hierom tijdig in de bezwaarfase heeft verzocht. Verweerder zal overeenkomstig artikel 7:15, tweede lid, Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht in het nieuwe besluit op bezwaar moeten beslissen op het verzoek van eiser.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 18 oktober 2005;
3.3 veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser;
3.4 gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht van € 37,00 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, rechter, en op 16 maart 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.