zaaknummer / rolnummer: 122169 / KG ZA 06-93
Vonnis in kort geding van 13 april 2006
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. D. Winters,
[gedaagde]
wonende te [woonplaats], gemeente [x]r,
gedaagde,
procureur mr. H.J.M. van Schie.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling, waarbij eiser zijn vordering heeft verminderd als na te melden,
- de pleitnota van [gedaagde].
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
[eiser] is van april 1998 tot augustus 2002 wethouder van Economische Zaken geweest van de gemeente [x]r (hierna ook: “de Gemeente”).
[gedaagde] is projectontwikkelaar. In een brief d.d. 30 juni 1995 heeft hij aan het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente een plan voorgelegd om in [x]r een grootschalig erotisch uitgaanscentrum genaamd City of Love (later City 4 Love) te realiseren en om medewerking voor onder andere de benodigde wijziging van het bestemmingsplan verzocht. In november 1998 heeft [gedaagde] “een officiële aanvraag voor en van het uitgaanscentrum de City of Love” aan het college toegezonden.
Sindsdien is veelvuldig gecorrespondeerd en overleg gevoerd tussen [gedaagde] en ambtenaren en bestuurders van de Gemeente over de wenselijkheid c.q. mogelijkheid van het project. Die besprekingen verliepen moeizaam, onder meer doordat het project in overeenstemming diende te zijn met het prostitutiebeleid van de Gemeente, de ruimtelijke ordening zoals vastgelegd in het bestemmingsplan en de planologische ontwikkeling zoals vastgelegd in het streekplan van de provincie Noord Holland, waardoor onzekerheid bestond omtrent de locatie waar het erotisch uitgaanscentrum eventueel zou kunnen worden gerealiseerd.
Vanaf november 2003 heeft [gedaagde] regelmatig in perspublicaties en anderszins in het openbaar geuit dat hij door bestuurders van de Gemeente, onder wie [eiser], stelselmatig wordt tegengewerkt bij de realisatie van het erotisch uitgaanscentrum.
Op 19 mei 2003 heeft [gedaagde] bij deze rechtbank een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend, met als grondslag “dat de gemeente [x]r zijn plannen op onrechtmatige wijze frustreert en dat hij door deze tegenwerking ernstige vertraging bij de uitwerking van de plannen oploopt alsmede ernstige schade lijdt”. In deze procedure heeft [gedaagde] op 25 juni 2004 een verklaring afgelegd en [eiser] op 17 september 2004.
Op 17 september 2004 heeft [gedaagde] aangifte gedaan van meineed die door [eiser] zou zijn gepleegd bij het afleggen van de hiervoor bedoelde verklaring. De officier van justitie te Haarlem heeft [gedaagde] bij beslissing van 25 april 2005 medegedeeld geen indicatie te zien voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek naar meineed. Naar aanleiding daarvan heeft [gedaagde] een procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering gestart bij het gerechtshof te Amsterdam. De advocaat-generaal heeft bij brief van 3 maart 2006 het gerechtshof geadviseerd het beklag af te wijzen. Het gerechtshof zal de zaak naar verwachting in juni aanstaande ter zitting behandelen.
In een aantal artikelen in het Haarlems Dagblad heeft [gedaagde] zich in de volgende bewoordingen over [eiser] uitgelaten:
“(…) Volgens de zakenman (voorzieningenrechter: lees [gedaagde]) heeft [eiser] bij die gelegenheid niet de waarheid gesproken. (…)” [Haarlems Dagblad d.d.25 november 2004]
“(…) Vorige week stuurde hij (voorzieningenrechter: lees [gedaagde]) een uitgebreide rapportage naar de gemeenteraad waarmee hij wil aantonen dat oud-wethouder G. [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan meineed tijdens het getuigenverhoor dat hem enige tijd geleden is afgenomen. (…)” [Haarlems Dagblad d.d. 1 december 2004]
“(…) Volgens de ondernemer (voorzieningenrechter: lees [gedaagde]) heeft [eiser] niet de waarheid gesproken tijdens het getuigenverhoor over City of Love, het megabordeel dat [gedaagde] wil beginnen. (…)” [Haarlems Dagblad d.d. 3 januari 2005]
“(…) [gedaagde] heeft over hetzelfde gebied onderhandeld met de toenmalige VVD-wethouder G. [eiser]. Die hield City of Love op die plek tegen omdat de Wilhelminahoeve tot het Groene Hart zou behoren en daarin is geen plaats voor peeskamers.
Dat kan niet kloppen, aldus [gedaagde], (…). [gedaagde] eist opheldering. ‘[eiser] heeft een lintje gekregen van de gemeente maar hij verdient een grote ketting met een bal aan zijn enkel’, zegt hij. (…)” [Haarlems Dagblad d.d. 12 januari 2006]
In het kader van de Gemeenteraadsverkiezingen van 7 maart 2006 heeft [gedaagde] de hierna afgedrukte flyer (hierna ook: “de flyer”) geplaatst op de website www.rinusbeusenberg.nl. Bij brief van 23 februari 2006 heeft mr. Winters voornoemd namens [eiser] [gedaagde] gesommeerd de flyer van de website te verwijderen, deze niet te verspreiden en ook overigens geen uitlatingen meer te doen over [gedaagde].
[gedaagde] heeft de flyer huis aan huis verspreid in een deel van Hoofddorp en in [woonplaats] en op 25 februari 2006 uitgedeeld in een winkelcentrum te Hoofddorp. Inmiddels is de flyer van de website verwijderd.
[eiser] vordert, na vermindering van eis - samengevat - dat de voorzieningenrechter:
a. [gedaagde] op straffe van verbeurte van een dwangsom zal verbieden direct na betekening van het te wijzen vonnis aan derden en in het bijzonder in de pers en/of via welk medium dan ook, enige uitlating te doen over [eiser];
b. [gedaagde] op straffe van verbeurte van een dwangsom zal verbieden de onder de feiten opgenomen flyer of daarmee vergelijkbare flyers waarin [eiser] direct of indirect wordt genoemd te (doen) verspreiden;
c. [eiser] zal machtigen zonodig met de hulp van de sterke arm van politie en justitie voornoemde verboden ten uitvoer te leggen;
d. [gedaagde] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting bij wijze van voorschot op immateriële schadevergoeding aan [eiser] te betalen de somma van EUR 10.000,--;
e. [gedaagde] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting ter zake van buitengerechtelijke kosten aan [eiser] te betalen de somma van EUR 4.800,--.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
In dit geding dient te worden beoordeeld of de uitlatingen van [gedaagde] over [eiser] in de flyer en in diverse artikelen in het Haarlems Dagblad strijd opleveren met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt en derhalve als onrechtmatig jegens [eiser] moeten worden aangemerkt. [eiser] stelt dat [gedaagde] hem in de flyer en de publicaties ten onrechte beschuldigt van meineed en in verband met brengt met fraude en corruptie. [eiser] stelt dat hij daardoor wordt aangetast in zijn goede naam en eer.
Dat [gedaagde] [eiser] beschuldigt van fraude en corruptie volgt echter noch uit de onder de feiten aangehaalde de artikelen in het Haarlems Dagblad, noch uit de flyer. Aan [eiser] kan worden toegegeven dat [gedaagde] in de diverse artikelen en met name in de flyer kwistig met verdachtmakingen en beschuldigingen strooit, maar beschuldigingen van fraude en corruptie aan het adres van [eiser] zijn daarin niet te lezen.
Wel wordt [eiser] in de artikelen in het Haarlems Dagblad, zoals blijkt uit de onder de feiten aangehaalde passages, er bij herhaling door [gedaagde] van beschuldigd dat hij in zijn verklaring in het kader van het onder 2.5. bedoelde voorlopig getuigenverhoor niet de waarheid zou hebben gesproken. Voorts bevat de flyer de passage:
“(…) Aantoonbaar pleegt oud VVD wethouder George [eiser] meineed, het College weigert onderzoek te doen. Deze meineedzaak ligt reeds onder de Rechter, uitspraak verwacht binnen twee maanden. (…)”
[gedaagde] voert hieromtrent als verweer aan dat de flyer deel uitmaakte van de politieke campagne voor de Gemeenteraadsverkiezingen en met name gericht was tegen de VVD, niet zozeer tegen [eiser] persoonlijk. De passage over [eiser] is in de flyer van ondergeschikt belang. Bovendien komt in die passage, aldus [gedaagde], voldoende duidelijk naar voren dat [eiser] nog niet is veroordeeld. [gedaagde] voert voorts aan dat de door [eiser] in het kader van het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaring niet overeenstemt met de verklaring van [gedaagde] en ook niet strookt met de schriftelijke verklaringen die andere betrokkenen op verzoek van de rechter-commissaris hebben opgesteld. Daaruit volgt, in de visie van [gedaagde], dat [eiser] in strijd met de waarheid heeft verklaard.
Deze verweren kunnen [gedaagde] niet baten. Dat de flyer een politiek pamflet is betekent nog niet dat [gedaagde] niet meer gehouden zou zijn jegens [eiser] de zorgvuldigheid in acht te nemen die in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. De flyer stelt dat [eiser] “aantoonbaar” meineed heeft gepleegd. Dat van meineed sprake is is vooralsnog echter niet aannemelijk, laat staan dat meineed is aangetoond. De enkele omstandigheid dat er discrepantie bestaat tussen de verklaringen van de verschillende betrokkenen kan niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan meineed. Bij dit oordeel neemt de voorzieningenrechter mede in aanmerking dat de officier van justitie geen indicatie heeft gezien voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek naar meineed en dat de advocaat-generaal het gerechtshof heeft geadviseerd het beklag af te wijzen. Door de toevoeging dat “de zaak bij de rechter ligt en dat binnen twee maanden de uitspraak wordt verwacht” wordt de stelligheid waarmee de bewering wordt gedaan onvoldoende gerelativeerd. Eerder is sprake van het tegendeel. Met die toevoeging kan immers gemakkelijk de indruk ontstaan dat de zaak bij de strafrechter ligt, hetgeen niet het geval is, aangezien het gerechtshof uitsluitend zal beslissen over de vraag of er al dan niet reden is voor een strafrechtelijk onderzoek.
Op grond van het voorgaande zijn de uitlatingen van [gedaagde] betreffende de gestelde meineed naar het oordeel van de voorzieningenrechter als onrechtmatig jegens [eiser] aan te merken. Gezien het feit dat de flyer op de website is geplaatst en in delen van de Gemeente huis aan huis is verspreid en nu [gedaagde] niet heeft toegezegd dergelijke uitlatingen niet meer te zullen doen, bestaat er een reële dreiging dat [gedaagde] in de toekomst opnieuw in de hier bedoelde zin onrechtmatig jegens [eiser] zal handelen. Daarmee is ook het spoedeisend belang van [eiser] bij een verbod als na te melden gegeven.
Ten aanzien van de ingestelde vorderingen wordt als volgt overwogen. Het onder a. en b. gevorderde is te verstrekkend om te worden toegewezen. Er is geen grond om [gedaagde] een algemeen verbod op te leggen om in de pers of in andere publicaties de naam van [eiser] te noemen. Wel zal het [gedaagde] worden verboden uitlatingen openbaar te maken die inhouden of suggereren dat [eiser] zich heeft schuldig gemaakt aan meineed. De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen. Gezien de dwangsom die zal worden opgelegd is er geen grond om [eiser] te machtigen om voor de tenuitvoerlegging van het verbod de hulp van de sterke arm van politie en justitie in te roepen. Daar komt bij dat niet valt in te zien hoe politie en justitie tenuitvoerlegging van het verbod zouden kunnen bewerkstelligen.
Het gevorderde voorschot op schadevergoeding en vergoeding van buitengerechtelijke kosten is evenmin voor toewijzing vatbaar. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats en moeten naar behoren feiten en omstandigheden worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is (HR 14 april 2000, NJ 2000/489). Daaraan is in dit geding niet voldaan. Weliswaar kan daarover bij een voorschot op smartengeld, waarbij een vergoeding wordt toegekend om persoonlijk leed te verzachten, gemakkelijker worden gedacht. In het onderhavige geval kan de compensatie echter ook worden gevonden in het verbod dat [gedaagde] zal worden opgelegd.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
De beslissing
De voorzieningenrechter
verbiedt [gedaagde] in de pers, op het internet, in flyers, of anderszins uitlatingen openbaar te maken die inhouden of suggereren dat [eiser] zich heeft schuldig gemaakt aan meineed,
bepaalt dat [gedaagde] voor iedere keer dat hij in strijd handelt met het onder 5.1. bepaalde, aan [eiser] een dwangsom verbeurt van EUR 10.000,-- tot een maximum van EUR 100.000,--,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2006.?