RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 05 - 2365 CSV
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2006
[eiseres].,
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. R.E. van Steenwijk, werkzaam bij Deloitte Belastingadviseurs B.V. te Amsterdam,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
In besluiten van 19 december 2002 vervatte correctienota's heeft verweerder ten aanzien van eiseres nadere premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringen vastgesteld over de jaren 1997 tot en met 2002. In totaal is eiseres over genoemd tijdvak een bedrag van € 210.162,99 aan verweerder verschuldigd.
Tegen deze besluiten heeft eiseres bij brief van 29 januari 2003 bezwaar gemaakt.
In besluiten van 1 april 2003 vervatte boetenota's zijn aan eiseres over de jaren 1998 tot en met 2001 bestuurlijke boetes opgelegd.
Tegen deze besluiten heeft eiseres bij brief van 9 mei 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 april 2005 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 26 mei 2005, aangevuld bij brief van 8 juli 2005 en 23 september 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend, gedateerd 6 januari 2006.
Het beroep is behandeld ter zitting van 17 januari 2006, alwaar eisers is verschenen bij haar gemachtigde, voornoemd, en zijn kantoorgenoot drs. W. van den Berg. Tevens zijn namens eiseres verschenen [algemeen directeur], algemeen directeur, en [medewerker], medewerker van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam.
2.1 Eiseres is een onderneming die zich bezig houdt met de exploiteren van hotels, restaurants en snackbars op de Luchthaven Schiphol. Het bedrijf exploiteert ongeveer 50 horecabedrijven op de terminal van de luchthaven. Tijdens een door de looninspecteur in 2002 uitgevoerde looncontrole is onder meer geconstateerd dat eiseres de uitbetaalde aanvullende WAO-uitkering aan werknemers, die nog niet formeel uit dienst zijn, niet als loon heeft aangemerkt. Eiseres heeft voorts de aan de leden van de ondernemingsraad uitbetaalde netto vergoedingen ter compensatie van de niet declarabele uren in verband met werkzaamheden voor de ondernemingsraad volgens de looninspecteur ten onrechte niet aangemerkt als loon. Verder is geconstateerd dat eiseres bij het bepalen van de enkele reisafstand woon-werk geen rekening heeft gehouden met de parkeerfaciliteiten en het daaraan gekoppelde kosteloze vervoer op de luchthaven Schiphol, waardoor niet op juiste wijze rekening is gehouden met de ter zake geldende vrijstellingen. Voorts heeft eiseres naar de mening van de looninspecteur onjuiste toepassing gegeven aan de regelgeving inzake het 12 1/2 jarig jubileum van een werknemer. Bovendien komt uit het looncontrolerapport naar voren dat de belastingdienst de door eiseres verstrekte bedrijfskleding gedeeltelijk als loon in natura heeft aangemerkt. Naar aanleiding van de bevindingen van de looninspecteur heeft verweerder over de jaren 1997 tot en met 2002 in de correctienota's nadere premies vastgesteld. Behoudens de correcties in verband met verstrekte bedrijfskleding en de hieruit voortvloeiende correctie wegens niet ingehouden loonheffing, die verweerder conform de vaststellingsovereenkomst met de belastingdienst heeft verlaagd, is het besluit in bezwaar gehandhaafd.
2.2 Voorts heeft verweerder over de jaren 1998 tot en met 2001 boetes opgelegd omdat eiseres had kunnen weten dat zij aan de werknemers bovenmatige vergoedingen heeft verstrekt. Over de jaren 1998 en 1999 is verweerder van mening dat sprake is van een eerste overtreding die is te kwalificeren als vergrijp. Verweerder heeft een boete opgelegd van 25% over het ambtshalve te corrigeren bedrag en verweerder heeft tevens een verzuim geregistreerd. Ten aanzien van 2000 en 2001 heeft verweerder bepaald dat sprake is van een vergrijp. Omdat reeds eerder een boete is opgelegd, is de boete verhoogd met 50% en vastgesteld op 37,5%. In bezwaar heeft verweerder, mede gelet op het standpunt van de belastingdienst in deze, ten aanzien van de correctie werkkleding de kwalificatie opzet en/of grove schuld laten vallen en de nalatigheid aangemerkt als een verzuim. Ook ten aanzien van de correctie woon-werkverkeer heeft verweerder de kwalificatie opzet en/of grove schuld laten vallen en geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim. Verweerder heeft in het bestreden besluit verder overwogen dat voor het premiejaar 2000 geen sprake is van een tweede verzuim en dat uitsluitend voor het premiejaar 2001 tot een tweede overtreding geconcludeerd wordt.
2.3 Eiseres kan zich niet met de opgelegde correctienota's verenigen voor zover die zien op de correcties ten aanzien van de belasting- en premievrij betaalde reiskostenvergoedingen voor woon-werkverkeer aan werknemers, die in het bezit zijn van een P30 of P40 parkeerkaart. Primair stelt eiseres zich op het standpunt dat het door de luchthaven verzorgde busvervoer niet kan worden aangemerkt als vervoer vanwege de werkgever. Subsidiair heeft eiseres aangevoerd dat een belangrijk deel van de werknemers niet of slechts sporadisch gebruik maakt van de P30 en P40, hetgeen verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht. En eiseres is verder van mening dat bij de afstandsbepaling ten onrechte is uitgegaan van een postcodevergelijking in plaats van de meest gebruikelijke weg. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres enkele verklaringen van werknemers overgelegd, waarin is verklaard hoe zij in de onderhavige periode naar het werk zijn gereisd. Eiseres heeft verder naar voren gebracht niet op de hoogte te zijn van het onderzoek dat door de belastingdienst is uitgevoerd terzake van de woon-werkafstanden naar Schiphol.
2.4 Eiseres betwist voorts de juistheid van de opgelegde boetenota's voor zover deze zien op de reiskostencorrectie en de correctie in verband met verstrekte bedrijfskleding. Eiseres is van mening dat sprake is van 'undue delay' in de zin van artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) nu verweerder bijna twee jaar nodig heeft gehad om op het bezwaar te beslissen en dat de boetes volledig dienen te worden ingetrokken. Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat met betrekking tot de reiskostenvergoeding en de verstrekte bedrijfskleding sprake is van een pleitbaar standpunt. Eiseres vordert ten slotte vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep.
2.5 Ten aanzien van de correctienota's in verband met de betaalde reiskostenvergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
2.6 In artikel 1, aanhef en onder b, Regeling vergoeding kosten woon-werkverkeer (hierna: Regeling) (Stcrt. 1990, 140) wordt het begrip reisafstand gedefinieerd als de afstand tussen de woning of verblijfplaats en de arbeidsplaats gemeten langs de meest gebruikelijke weg met dien verstande dat tot de reisafstand niet wordt gerekend de afstand waarover vervoer vanwege de werkgever plaatsvindt. De begripsomschrijvingen neergelegd in later hiervoor in de plaats gekomen Regelingen vergoeding kosten woon-werkverkeer hebben dezelfde inhoud en strekking. In de Regelingen die vanaf 2001 in werking zijn getreden is het eerste lid aangevuld met een omschrijving van het begrip vervoer vanwege de werkgever. Ingevolge de Regeling dient hieronder te worden verstaan:
- vanwege de werkgever georganiseerd vervoer met uitzondering van het woon-werkverkeer van de werknemer die als bestuurder met een niet door de werkgever ter beschikking gesteld voertuig een of meer collega's mede vervoert;
- het reizen per openbaar vervoer op basis van door de werkgever aangeschafte en door hem aan de werknemer verstrekte plaatsbewijzen.
In artikel 3 van de Regelingen zijn forfaitaire bedragen opgenomen waarvan de hoogte afhankelijk is gesteld van de reisafstand en waarvan wordt aangenomen dat deze strekken tot bestrijding van de kosten.
2.7 Niet in geschil tussen partijen is dat eiseres tot het wettelijk toegestane reiskostenforfait de reiskosten voor het woon-werkverkeer van haar werknemers vergoedt. Voor de berekening van de enkele reisafstand woon-werkverkeer - die groter dient te zijn dan 10 kilometer om belastingvrije uitkering van de reiskostenvergoeding mogelijk te maken - is eiseres uitgegaan van de afstand tussen de woning en de werkplek in de terminal van de luchthaven. Aan de werknemers die een reiskostenvergoeding ontvangen, wordt tevens een parkeerkaart dan wel parkeerautorisatie voor de parkeerterreinen P30 en P40 ter beschikking gesteld, en daaraan gekoppeld kosteloos vervoer op de luchthaven naar de werkplek in de terminal. Verweerder is van mening dat dit vervoer moet worden aangemerkt als vervoer vanwege de werkgever, en dat de afstand die op die manier wordt afgelegd niet tot de reisafstand wordt gerekend. Gelet hierop bedraagt de reisafstand naar de parkeerterreinen voor een aantal werknemers volgens verweerder minder dan 10 kilometer en behoort de reiskostenvergoeding tot het loon.
2.8 Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag hoe de reisafstand in onderhavig geval dient te worden berekend.
2.9 Ter beantwoording van deze vraag zal de rechtbank eerst dienen te beoordelen of het gratis busvervoer (Sternet) tussen P30/P40 en het terminalgebouw van de luchthaven, dat wordt verzorgd door de Luchthaven Schiphol NV, moet worden aangemerkt als vervoer vanwege de werkgever in de zin van de Regeling. Hoewel het gratis vervoer feitelijk wordt georganiseerd door Luchthaven Schiphol, is in onderhavig geval wel degelijk sprake van vervoer vanwege de werkgever. Het gratis vervoer voor de werknemers vloeit immers direct voort uit hun hoedanigheid van werknemer van eiseres. Eiseres heeft er immers voor gekozen om aan de werknemers die een reiskostenvergoeding ontvangen, tevens een parkeerautorisatie voor P30 en P40 te verstrekken, in de wetenschap dat het aansluitende vervoer naar de werkplek met het gratis busvervoer zal plaatsvinden. Zoals eiseres ter zitting heeft verduidelijkt, vindt het gratis vervoer plaats op basis van het bezit van de Schipholpas. Nu de kosten van de Schipholpas bij eiseres in rekening worden gebracht en eiseres deze niet doorberekent aan haar werknemers, moet geconcludeerd worden dat het vervoer op basis van het bezit van de Schipholpas moet worden aangemerkt als vervoer vanwege de werkgever. Een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2003, waarin gratis vervoer per bus juist niet als vervoer vanwege de werkgever werd aangemerkt, kan niet slagen. Anders dan in geval van eiseres was in de bedoelde zaak sprake van een situatie waarin niet aannemelijk was geworden dat het de bedoelding van de werkgever was geweest om aan de werknemer gratis vervoer voor het woon-werkverkeer te organiseren.
2.10 Vorenstaande betekent dat de reisafstand die met de gratis bus wordt afgelegd niet in aanmerking genomen kan worden bij de berekening van de enkele reisafstand woon-werkverkeer. De stelling van eiseres dat dit niet geldt voor de vele werknemers die met het openbaar vervoer of fiets naar het werk komen en derhalve geen gebruik maken van de parkeerfaciliteiten en het busvervoer, slaagt niet. Het is niet gebleken en evenmin aannemelijk geworden dat veel werknemers aan wie een reiskostenvergoeding is toegekend, met het openbaar vervoer naar hun werk reizen. Nu de bewijslast dat de door eiseres verstrekte vergoedingen niet tot het loon behoren op eiseres rust, had het op haar weg gelegen om met plaatsbewijzen voor het openbaar vervoer haar stelling te bewijzen. Van onzorgvuldig handelen van de zijde van verweerder door zelf geen onderzoek te verrichten naar de vraag welke werknemers doorgaans met het openbaar vervoer reizen is in deze dan ook geen sprake.
2.11 Gelet op het bestreden besluit heeft verweerder voor de berekening van de reisafstand gebruik gemaakt van een onderzoek dat is verricht door de belastingdienst terzake van de woon-werkafstanden naar de luchthaven Schiphol. Eiseres heeft de uitkomsten van de door verweerder gehanteerde methode aan de hand van de postcodevergelijking betwist en gesteld dat dient te worden uitgegaan van de meest gebruikelijke weg. Nu eiseres niet heeft gemotiveerd waarom de uitkomst van de gangbare postcodevergelijking niet de meest gebruikelijke weg zou zijn en wat dan wel de meest gebruikelijke weg is, mocht verweerder uitgaan van de uitkomsten van de gehanteerde methode.
2.12 Gelet op vorenstaande is verweerder er bij zijn berekening van de premies terecht van uitgegaan dat de reisafstand van de werknemers minder dan 10 kilometer bedraagt.
2.13 Ten aanzien van de boetenota's die zien op de reiskostencorrectie en de correctie in verband met verstrekte bedrijfskleding overweegt de rechtbank als volgt.
2.14 Verweerder heeft zich bij de oplegging van de boetes over de jaren 2000 en 2001 gebaseerd op het Boetebesluit werkgevers Coördinatiewet Sociale Verzekering (zoals dat gold vanaf 1 januari 2001) en het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering (zoals dat gold van 1 januari 2001 tot 1 april 2002). Ingevolge het Toepassingsbesluit bedraagt de verzuimboete voor de eerste overtreding bij het doen van loonopgave 1% met een maximum van fl. 1.000,-(€ 453,78) en voor de tweede overtreding geldt een boete van 5% met een maximum van fl. 5.000,- (€ 2.268,90).
2.15 De grief van eiseres dat sprake is van een pleitbaar standpunt ten aanzien van de boetes voor beide correcties, hetgeen volgens haar reden is om de boetes niet te handhaven, treft geen doel. De rechtbank merkt in dit verband op dat het bestaan van een pleitbaar standpunt tot gevolg heeft dat het doen van onjuiste loonopgave niet kan worden gekwalificeerd als opzet en of grove schuld. Het laat echter onverlet dat er een onjuiste loonopgave is gedaan en mitsdien sprake is van een verzuim. Omdat verweerder reeds om andere reden de kwalificatie van opzet en of grove schuld heeft laten vallen, leidt een bevestigend antwoord op de vraag of er een pleitbaar standpunt voor eiseres niet tot een gunstiger resultaat en de rechtbank laat verdere bespreking van deze grief dan ook achterwege.
2.16 Met betrekking tot de grief van eiseres dat de in artikel 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn is geschonden, overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 6 EVRM, voor zover hier van toepassing, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn. Of daaraan is voldaan moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang alsmede de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 juli 2004, USZ 2004/307).
2.17 Indien wordt vastgesteld dat de totale duur van de procedure van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden geheel of gedeeltelijk een gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan, dient op het daartoe strekkende verzoek van eiseres te worden beoordeeld of er termen zijn om haar voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een compensatie te verlenen.
2.18 In onderhavige zaak heeft verweerder de boetes aangekondigd in de brief van 23 december 2002. De nota's zijn van 1 april 2003 en de toelichting erbij dateren van 26 maart 2003. Eiseres heeft op 9 mei 2003 bezwaar gemaakt, en heeft te kennen gegeven geen prijs te stellen op een hoorzitting. Het bezwaarschrift van eiseres resulteert na het verstrijken van bijna twee jaar op 14 april 2005 in een besluit op bezwaar. Gezien het tijdsverloop tot het moment van beslechting van het geschil met deze uitspraak - bijna drieeneenhalf jaar - is de redelijke termijn overschreden. De rechtbank ziet noch in de zaak zelf, die niet als bijzonder complex is aan te merken, noch in de opstelling van eiseres - die heeft afgezien van een hoorzitting - een rechtvaardiging voor de lange termijn die verweerder heeft genomen bij zijn besluitvorming over de bezwaren van eiseres. Gelet hierop dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank ziet in de overschrijding van de termijn aanleiding de aangevochten opgelegde boetes, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht, op nihil te stellen.
2.19 Nu het beroep gegrond dient te worden verklaard, is er op grond van artikel 8:75 Awb aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van het geding. Eiseres stelt dat zij een bedrag van € 18.985,- aan kosten vergoed dient te krijgen. Dit betreffen de werkelijk gemaakte kosten die zien op zowel de bezwaar- als de beroepsfase.
2.20 De rechtbank merkt in dit verband op dat de proceskosten exclusief worden beheerst door de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (verder: Besluit). Hoewel de vergoeding van proceskosten volgens het Besluit over het algemeen forfaitair wordt vastgesteld, biedt artikel 2, derde lid, van het Besluit de mogelijkheid hiervan in bijzondere omstandigheden af te wijken. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel kosten bestuurlijke voorprocedures is vermeld dat de wetgever bij bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit, denkt aan zeer schrijnende gevallen. Daarvan is hier echter geen sprake nu de reden van de vernietiging van het bestreden besluit uitsluitend is gelegen in de overschrijding van de redelijke termijn. Onderhavige zaak kan niet - zoals ook reeds in overweging 2.18 is vermeld - als bovenmatig ingewikkeld worden aangemerkt en er is evenmin sprake van onredelijk procesgedrag van verweerder die een afwijking van de forfaitaire vergoeding zouden kunnen rechtvaardigen.
2.21 Gelet op vorenstaande wordt voor de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 644,00 toegekend (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij het gewicht van de zaak als gemiddeld is aangemerkt).
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 14 april 2005 voor zover het betreft de boetenota's die zien op de reiskostencorrectie en de correctie in verband met verstrekte bedrijfskleding over de jaren 2000 en 2001;
3.3 bepaalt dat de opgelegde boetes op nihil wordt gesteld;
3.4 veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres;
3.5 wijst het meer of anders gevorderde af;
3.6 gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht van € 276,00 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, rechter, en op 11 april 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.