RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige douanekamer
Procedurenummer: AWB 05/4049
Uitspraakdatum: 25 april 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 14 februari 2005 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) van € 522,50 aan omzetbelasting bij invoer uitgereikt. Eiser heeft op 23 februari 2005 een bezwaarschrift tegen deze utb ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 juli 2005 de utb verminderd tot een bedrag van € 494 aan omzetbelasting bij invoer.
Eiser heeft daartegen op 12 augustus 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2006. Verschenen zijn eiser, alsmede A namens verweerder.
2.1. Op 14 februari 2005 haalde eiser op het vliegveld een hem uit Turkije nagezonden koffer op. De op deze datum met de controle van ‘rushbagage’ (nagezonden bagage) belaste douaneambtenaren wilden de koffer van eiser controleren. Zij vroegen hem of hij iets had aan te geven. Eiser antwoordde ontkennend. Bij een scan van de koffer zagen de ambtenaren een voorwerp, vermoedelijk van metaal. Desgevraagd bevestigde eiser dat er sieraden in de koffer zaten.
2.2. Na opening door eiser van de koffer werden, verpakt in een nieuw uitziende doosjes van een Turkse juwelier, aangetroffen een paar gouden oorstekers met een rode steen en een geelgouden armband. Desgevraagd kon eiser geen aankoopbewijs uit Nederland of een factuur van de reparatie in Turkije tonen.
2.3. De douaneambtenaren hebben de in het geding zijnde utb uitgereikt. Voor de berekening van de verschuldigde belasting hebben zij zich gebaseerd op de taxatie van 15 februari 2005 van B Juwelier te C. De oorstekers zijn hierbij gewaardeerd op € 150 en de armband op € 2.600. De over de armband verschuldigde belasting is berekend op: 19 procent van € 2.600, ofwel op € 494. De over de oorstekers verschuldigde belasting werd berekend op € 28,50.
2.4. Tot de stukken behoort een door D ondertekende verklaring, waarin is vermeld:
“Op 9 november 2005 is de bij (…) (eiser) in bewaring genomen armband door collega E getoond aan Juwelier B te C. Deze verklaarde het volgende:
“Het betreft een 22 karaat gouden armband. Door dit hoge karaatgehalte is het metaal relatief zacht en kan gemakkelijk beschadigingen oplopen door stoten en schuiven over meubels e.d. Deze armband is helemaal gaaf”.
Door een schuifproef over papier toonde de juwelier vervolgens aan dat dit al voldoende kan zijn voor het afvlakken van de bolletjes die de armband vormen.
Verder verklaarde de juwelier:
“De schakels zijn strak. Veelvuldig gebruik leidt tot uitlubberingen. De armband is wel schoon maar dat kan door reiniging zijn gebeur(…)(d). Er is een reparatie aan de sluitpen uitgevoerd middels het hieraan bevestigen van een gouden bolletje door lijm. Indien je hiermee in b.v. warm water komt dan laat de lijm direct weer los. Door juweliers wordt in dergelijke gevallen gesoldeerd en niet gelijmd”.”
2.5. Eiser heeft in het geding gebracht een door een beëdigde vertaler uit het Turks vertaalde verklaring van een Turkse juwelier te Ankara. Deze verklaring luidt:
“Het slot van een 58,90 gr. gouden armband 22 karaats toebehorend aan (...) (eiser) is door ons gerepareerd. Tevens zijn door ons rode steentjes gezet in een set 2,13 gr. gouden oorbellen 14 karaats. Deze zijn op 12 Februari 2005 aan betrokkene afgegeven.”
2.6. Eiser heeft voorts in het geding gebracht een verklaring met dagtekening 3 augustus 2005 van F, wonende te G. Mevrouw F verklaart daarin:
“In het jaar 1999 heeft (...) (eisers echtgenote) van mij een gouden schakelarmband 22 karaat (58,90 gram) en een paar gouden oorbellen 14 karaat met rode imitatiesteentjes gekocht voor een bedrag van hfl. 750,- (...). Het waren beide gebruikte sieraden.”
In geschil is of met betrekking tot de armband sprake is van een terugkerend goed in de zin van artikel 185 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is tussen partijen niet in geschil dat de utb dient te worden verminderd tot € 296,40.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:
Eiser:
Wij hebben de armband destijds in Nederland gekocht. D heeft de armband niet naar de juwelier gebracht. Het was een ander: degene wiens naam boven in de verklaring staat. Ik ben zelf twee jaar juwelier geweest. Als je in Turkije een sieraad van 22 karaat met veel krassen ter reparatie aanbiedt, gebruikt men een proces waarbij men een chemische vloeistof op de sieraden doet en vervolgens de sieraden verwarmt, waarna men ze in koud water houdt. Dan lijken de sieraden net nieuw. Een reparatie zie je echter altijd.
Verweerder:
Eiser heeft niet aangetoond dat de armband in Nederland is gekocht. Dezerzijds zijn er twijfels bij de achteraf overgelegde stukken. Eiser gebruikt ook verschillende, moeilijk met elkaar te rijmen termen in het bezwaar- en het beroepschrift. In het ene zegt hij dat hij geen bon meer had, omdat het zo lang geleden was en in het andere zegt hij dat hij nooit een bon heeft gehad.
In de door ons overgelegde verklaring van de juwelier staat dat er absoluut geen sporen van gebruik zijn. Dat is voor ons doorslaggevend om de utb in stand te houden.
D is de douanebeambte die betrokken was bij de controle en afwikkeling van de zaak. Hij ging naar de juwelier.
Bij een dergelijk zacht materiaal levert het minste schuiven al sporen van gebruik op. Indien de armband, zoals eiser stelt, verre van nieuw was, zouden er onherroepelijk sporen van gebruik moeten zijn. De juwelier heeft vastgesteld dat er een ondeskundige reparatie was uitgevoerd. Het is wel eens mogelijk om nieuwe goederen met gebreken goedkoop te kopen. Aan het materiaal zelf is niet te zien dat het gebruikt is. Bij het ophalen van de sieraden heeft eiser € 494 betaald: hij heeft dus te veel betaald.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Op grond van artikel 185, eerste lid, CDW worden communautaire goederen die, na uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, op verzoek van de belanghebbende van rechten bij invoer vrijgesteld. Met overeenkomstige toepassing van deze bepaling bestaat ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet op de omzetbelasting 1968 aanspraak op vrijstelling voor de omzetbelasting bij invoer.
5.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat de armband reeds in zijn bezit was voordat hij deze ter reparatie meenam naar Turkije. De armband was jaren oud, ooit tweedehands gekocht in Nederland en hij werd in Turkije gerepareerd en opgeknapt. Het feit dat de armband geen sporen van gebruik toonde, kwam door de speciale behandeling die men aldaar op sieraden van een dergelijk goudgehalte toepast.
5.3. Verweerder stelt daartegenover hoofdzakelijk dat uit de onder 2.4. opgenomen verklaring blijkt dat de armband geen sporen van gebruik vertoonde. Voorts kan een nieuw goed volgens verweerder ook wel voor een lagere prijs worden gekocht, indien het gebreken vertoont.
5.4. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de onder 2.4. opgenomen verklaring van Juwelier B niet ondubbelzinnig dat sprake is van een nieuwe armband. Met name de mededeling omtrent de kennelijk ongebruikelijke reparatie, het lijmen van een bolletje op de sluitpen, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat het gaat om een nieuw sieraad.
Mede gezien de onder 2.5. opgenomen verklaring van de juwelier en de door eiser ter zitting gegeven uiteenzetting omtrent het verwijderen van krassen in goud als het onderhavige acht de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een gebruikte armband en daarmee van een terugkerend goed in de zin van artikel 185, eerste lid, CDW.
5.5. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, alsmede de uitnodiging tot betaling;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 138 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 25 april 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J. Roke, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.