ECLI:NL:RBHAA:2006:AX1554

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
27 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
06/1488, 1490, 1491, 1495 en 1564
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.T.M. Nijenhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering teruggave omzetbelasting aan commanditaire vennootschap met betrekking tot lease van medische apparatuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 27 april 2006 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van X C.V., een commanditaire vennootschap die zich bezighoudt met het lease geven van medische apparatuur. De verzoekster had teruggave van omzetbelasting aangevraagd voor verschillende tijdvakken, maar de inspecteur van de Belastingdienst weigerde deze teruggaven. De rechtbank moest beoordelen of er sprake was van spoedeisend belang en of de verzoekster in gelijke gevallen gelijk behandeld diende te worden als andere vennootschappen, de zogenaamde 'Oude Stenen', die wel teruggaven hadden ontvangen.

De rechtbank oordeelde dat het verzoek niet-ontvankelijk was voor de tijdvakken waarvoor geen bezwaar of beroep was ingesteld. Voor de overige tijdvakken werd het verzoek afgewezen omdat de verzoekster niet had aangetoond dat er sprake was van spoedeisend belang. De rechtbank benadrukte dat louter financiële schade niet voldoende is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de zorginstelling, die indirect betrokken was bij de teruggave, niet zodanig waren dat dit een voorlopige voorziening rechtvaardigde.

De rechtbank heeft ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel beoordeeld. De voorzieningenrechter stelde vast dat de inspecteur in het verleden de Oude Stenen begunstigend had behandeld, maar dat dit niet automatisch betekende dat de Nieuwe Stenen, waaronder verzoekster, ook recht hadden op gelijke behandeling. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet onrechtmatig had gehandeld door de teruggaven aan de Nieuwe Stenen te weigeren, gezien de verschillen in de situatie van de Oude en Nieuwe Stenen. De uitspraak werd gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:81, en de rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, voorzieningenrechter belastingkamer
Procedurenummers: AWB 06/1488, 1490, 1491, 1494, 1495 en 1564.
Uitspraakdatum: 27 april 2006
Uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X C.V.,
gevestigd te Z, verzoekster,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verzoekster heeft voor diverse tijdvakken in de periode 2002 tot en met 2005 aangiften omzetbelasting gedaan waarin om teruggaaf van de belasting wordt verzocht. Verweerder heeft voor zes tijdvakken bij de onder 3.4 te noemen beschikkingen de teruggave geweigerd. Na tegen de beschikkingen gemaakt bezwaar, heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar van 2 december 2005 en 27 januari 2006 de beschikkingen gehandhaafd. Tegen evenbedoelde uitspraken van verweerder heeft verzoekster beroep ingesteld.
Bij brief van 27 januari 2006 heeft verzoekster een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden.
Bij brief van 11 april 2006 met bijlage heeft verzoekster nadere stukken ingediend. Verweerder heeft daar vóór de zitting kennis van kunnen nemen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 13 april 2006. Aldaar zijn verschenen namens verzoekster A en B, alsmede als gemachtigde C, bijgestaan door D. Namens verweerder zijn verschenen E en F.
2. Karakter voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de belangenafweging gaat het om een afweging van het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en het belang dat is gediend met het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
3. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
3.1. Verzoekster, een commanditaire vennootschap (hierna: C.V.), is opgericht op 3 oktober 2002 en houdt zich bezig met het aankopen, verkopen en in lease geven van (medische) apparatuur van gezondheidsinstellingen.
De commanditaire vennoot van verzoekster is een zorginstelling en de beherend vennoot een besloten vennootschap. Verzoekster heeft met de zorginstelling een of meerdere lease-overeenkomsten gesloten, waarbij zij als lessor en de zorginstelling als lessee optreedt. Op grond van deze overeenkomsten verhuurt verzoekster aan de zorginstelling (medische) apparatuur voor een bepaalde periode. Aan de zorginstelling is een call-optie verleend om de apparatuur te kopen tegen de marktwaarde met een minimumprijs op een of twee vaste momenten gedurende de looptijd van de lease-overeenkomst.
3.2. Verzoekster maakt deel uit van een groep van C.V.’s die een min of meer vergelijkbare structuur hebben als verzoekster, vergelijkbare activiteiten verrichten en waarvan de leiding
- uiteindelijk - in handen is van A. Vijf tot deze groep behorende vennootschappen worden door partijen aangeduid als ‘de Nieuwe Stenen’. Het betreffen X C.V., G C.V., H C.V., I C.V. en J C.V. Daarnaast behoren tot evenbedoelde groep zes vennootschappen die worden aangeduid als ‘de Oude Stenen’, welke C.V.’s een eerdere oprichtingsdatum hebben. De Oude Stenen zijn K C.V., L C.V., M C.V., N C.V., O C.V. en Q C.V.
3.3. Met betrekking tot de onder 3.1 genoemde overeenkomst(en) heeft verzoekster, evenals de andere C.V.’s, verzoeken om teruggaaf gedaan, waarin de op aanschaf van apparatuur in rekening gebrachte omzetbelasting wordt teruggevraagd.
Verweerder heeft nagenoeg alle verzoeken van de Nieuwe Stenen afgewezen en heeft voor wat betreft de verzoeken van de Oude stenen teruggaven verleend.
3.4. De beschikkingen waarbij de teruggaaf van omzetbelasting is geweigerd zijn als volgt gespecificeerd:
Tijdvak beschikkingnummer uitspraak op bezwaar verzochte teruggaaf
1e kwartaal 2004 (...) 2 december 2005 € 435.842
2e kwartaal 2004 (...) 2 december 2005 € 315.788
juli 2004 (...) 2 december 2005 € 207.442
augustus 2004 (...) 2 december 2005 € 55.729
september 2004 (...) 27 januari 2006 € 7.994
december 2004 (...) 2 december 2005 € 10.092
3.5. Voor andere - niet onder 3.4 genoemde - tijdvakken heeft verzoekster eveneens verzoeken om teruggaaf gedaan. Verweerder heeft, behoudens het tijdvak oktober 2004 waarin de teruggaaf is verleend, voor deze verzoeken nog geen teruggaafbeschikkingen genomen. Verzoekster heeft voor wat betreft deze verzoeken geen bezwaar gemaakt wegens het niet binnen een redelijke termijn nemen van een beschikking tot teruggaaf.
3.6. Bij brief van 11 april 2006 schrijft de directeur financiën van het (...)ziekenhuis (de commanditaire vennoot van G CV) aan A:
“Het afgelopen jaar hebben wij tot onze spijt aanmerkelijk minder gebruik kunnen maken van uw diensten aangezien in G CV hiertoe de benodigde liquiditeiten ontbreken. De reden hiervoor is dat de fiscus weigert om aan G CV BTW terug te geven. Bovendien ontbreekt het ons aan mogelijkheden om aan G CV additioneel kapitaal te verschaffen.
Vanwege het ontbreken van liquiditeiten hebben wij helaas moeten afzien van de ingebruikname van een aantal verschillende medische apparaten, waardoor het behalen van onze doelstellingen voor een verruiming en verbetering van onze zorgverlening ernstig wordt belemmerd.
Als voorbeeld hiervan zou ik willen noemen onze voorgenomen ingebruikname van een nieuw echo apparaat voor gynaecologie (...)”
4. Het verzoek en de standpunten van partijen
4.1. Verzoekster verzoekt met een beroep op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de toepassing van de begunstigende behandeling van de Oude Stenen bij wege van voorlopige voorziening de inspecteur op te dragen een voorlopige teruggaaf van omzetbelasting te verlenen voor onder 3.4 en 3.5 bedoelde tijdvakken, voor in totaal € 2.370.871.
Nu de Oude Stenen voor wat betreft de relevante feiten en omstandigheden zich in een gelijke situatie bevinden als verzoekster, dient de inspecteur naar verzoekster betoogt het door hem gevoerde begunstigende beleid eveneens op verzoekster toe te passen. Verweerder heeft alle elf C.V.’s tot 28 juni 2005 steeds als vergelijkbare gevallen behandeld. Eerst bij het beroep op het vertrouwensbeginsel in juni 2005 in verband met de intrekking van verweerder van de beroepsprocedures - gevoerd door de Oude Stenen - in 2000 behandelt verweerder de C.V.’s niet meer gelijk. Slechts de Oude Stenen kunnen volgens verweerder rechten ontlenen aan het gewekte vertrouwen omdat de Nieuwe Stenen destijds nog niet waren opgericht.
Voorts worden door de inspecteur in een meerderheid van de gevallen wel teruggaven verleend, zodat de afwijzende beschikkingen reeds op die grond onrechtmatig zijn.
Verzoekster stelt dat de weigering van de teruggaven haar bedrijfseconomische problemen oplevert; het zijn immers forse bedragen. Daarnaast heeft die weigering negatieve gevolgen voor de zorginstelling en de gezondheidszorg in zijn algemeenheid. Zulks blijkt onder meer uit de onder 3.6 genoemde brief. Het stagneren van de ingebruikname van medische apparatuur dient met buitengewone spoed te worden opgeheven, aldus verzoekster.
4.2. Verweerder is van mening dat alleen voor wat betreft de onder 3.4 genoemde tijdvakken is voldaan aan de connexiteitseis, zodat de gevraagde voorlopige voorziening slechts daarop betrekking kan hebben.
Er is volgens verweerder met betrekking tot de Oude Stenen geen sprake van ander beleid. De Belastingdienst bestrijdt al sinds jaar en dag constructies als de onderhavige omdat zij meent dat deze constructies in strijd met de wet zijn. Er is slechts sprake van een wijziging van de wijze waarop de constructies worden bestreden. Bij de procedures die in 2000 aanhangig waren werd door de Belastingdienst gesteld dat sprake was van schijnhandelingen. Na het verschijnen van het arrest van het HvJ EG van 27 januari 2000, C-23/98 (Heerma), heeft de Belastingdienst de procedures waarbij de vennootschappen van de Oude Stenen betrokken waren ingetrokken. Hierin ligt de basis van het toekennen van de teruggaven wegens gewekt vertrouwen. Deze situatie onderscheidt zich van die van de Nieuwe Stenen die op dat moment nog niet waren opgericht. Vanaf het verschijnen van de conclusie van een advocaat-generaal van 11 december 2002, V-N 2003/15.24 (hierna: de conclusie), zijn de constructies door de Belastingdienst weer actief bestreden. Op 28 juni 2005 is het vertrouwen voor wat betreft de Oude Stenen opgezegd.
Verzoeksters beroep op de meerderheidsregel gaat niet op omdat er naast de Oude en de Nieuwe Stenen meer gevallen zijn die door de Belastingdienst worden bestreden en waarbij in de meerderheid geen teruggaaf van omzetbelasting wordt verleend.
Verweerder stelt voorts dat in het onderhavige geval onvoldoende spoedeisend belang aanwezig is. Hij betwist dat sprake is van zodanige bedrijfseconomische problemen dat die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigen. Een uitsluitend financieel belang kan niet leiden tot een dergelijke voorziening.
5. Overwegingen
Connexiteit
5.1.1. Voor wat betreft de verzoeken om teruggaaf waarop nog niet is beslist, is door verzoekster geen bezwaar gemaakt wegens het niet nemen van een beschikking. Verzoekster stelt dat zij dit niet heeft gedaan omdat zij met verweerder afspraken heeft gemaakt ter voorkoming van onnodige administratieve rompslomp. Zo is afgesproken dat niet voor elk tijdvak een beschikking zou worden afgegeven en dat voor de desbetreffende tijdvakken door verzoekster geen bezwaarschriften zouden worden ingediend. Nu in alle tijdvakken om exact dezelfde reden geen teruggave wordt verleend is gelet op voormelde afspraak volgens verzoekster voor alle verzoeken voldaan aan de connexiteitseis.
5.1.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de in de vorige overweging vervatte argumenten de wettelijke eis voor het aannemen van connexiteit als bedoeld in artikel 8.81 Awb, dat bezwaar of beroep moet zijn ingesteld tegen (de weigering tot het nemen van) een besluit, niet opzij kunnen zetten.
Verzoekster heeft door het maken van afspraken met verweerder om af te zien van haar wettelijk recht tot het instellen van bezwaar of beroep de mogelijkheid opgegeven om in deze gevallen een procedure bij de voorzieningenrechter aanhangig te maken. De omstandigheid dat het in deze tijdvakken om dezelfde problematiek gaat doet hieraan niet af.
Voor wat betreft de onder 3.4 genoemde beschikkingen is wel sprake van connexiteit; er is immers beroep bij de rechtbank ingesteld. Het geschil beperkt zich derhalve tot een bedrag van € 1.032.887. Voorzover het verzoek om een voorlopige voorziening ziet op de andere tijdvakken, zal de voorzieningenrechter het niet-ontvankelijk verklaren.
Gelijkheidsbeginsel
5.2.1. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist dat sprake is van een door verweerder gevoerd beleid of oogmerk van begunstiging waardoor binnen een bepaalde groep van belastingplichtigen in gelijke situaties een of meer van hen gunstiger worden behandeld dan de wet voorschrijft, terwijl dit ten aanzien van de degene die zich op een gelijke behandeling beroept is nagelaten. Het gelijkheidsbeginsel eist niet dat bij verandering van inzicht in het recht een onjuiste interpretatie van de wet bij een opeenvolgende behandeling van gelijke gevallen wordt voortgezet (vgl. HR 3 oktober 1990, nr. 26 881, BNB 1991/17)
5.2.2. De voorzieningenrechter begrijpt de handelswijze van verweerder aldus dat hij met het verschijnen van de eerder aangehaalde conclusie tot het inzicht is gekomen dat de constructies van de Oude Stenen op onjuiste wijze werden bestreden. Ook nadien is verweerder voor wat betreft het bestaan van dergelijke constructies nog steeds van mening dat deze in strijd met de wet zijn en is hij deze op een andere wijze gaan bestrijden. Uitsluitend voor wat betreft de vennootschappen waarvoor beroepsprocedures aanhangig waren is hij overgegaan tot het toekennen van teruggave omzetbelasting op basis van gewekt vertrouwen.
In zoverre is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een onmiskenbaar onrechtmatig besluit om ten aanzien van de Nieuwe Stenen niet over te gaan tot terugbetaling van de omzetbelasting.
Voor wat betreft de periode ná het verschijnen van de conclusie is sprake van een situatie waarin verweerder niet direct het gewekte vertrouwen heeft opgezegd, terwijl daartoe - bezien vanuit het standpunt van verweerder - wel aanleiding was. Dit is pas op 28 juni 2005 gebeurd. Daarbij moet worden opgemerkt dat de Oude Stenen eerst in juni 2005 een beroep op het vertrouwensbeginsel hebben gedaan. Dit betekent dat verweerder mogelijk onbewust een situatie heeft laten voortbestaan waarin de Oude Stenen haar recht op teruggaaf verzekerd zagen, terwijl verweerder nog steeds van mening was dat zulks in strijd was met de wet.
De besluiten van verweerder in deze periode ten aanzien van de vennootschappen van de Nieuwe Stenen, waaronder verzoekster, staan enigszins op gespannen voet met het voorgaande. Daar staat tegenover dat verweerder de mogelijkheid moet hebben haar wijze van bestrijden van constructies als de onderhavige te wijzigen en daarvoor ook enige tijd zou mogen nemen om dit te bewerkstelligen.
5.2.3. Gelet op verweerders ter zitting naar voren gebrachte stelling dat de Belastingdienst naast de onderhavige C.V.’s meerdere vennootschappen met vergelijkbare constructies bestrijdt en dat in een meerderheid van de gevallen geen teruggaven worden verleend, welke stelling niet is betwist, is naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden dat de besluiten op grond van de meerderheidsregel onrechtmatig zouden zijn.
Spoedeisendheid.
5.3.1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat louter financiële schade niet kan leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het ligt op de weg van degene die om het treffen van een voorlopige voorziening heeft verzocht aannemelijk te maken dat gelet op de betrokken belangen sprake is van onverwijlde spoed.
5.3.2. Naast haar eigen belang heeft verzoekster gewezen op het belang van de zorginstelling, die - zij het indirect - betrokken is bij de onderhavige weigeringen tot terugave. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hoewel normaliter slechts de belangen worden afgewogen van diegene die direct betrokken zijn bij het besluit waarvoor een voorlopige voorziening wordt gevraagd, in het onderhavige geval het belang van de zorginstelling zozeer verweven is met dat van de C.V., dat dit betrokken dient te worden bij de afweging.
Voor wat betreft het belang van verzoekster is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet of althans onvoldoende onderbouwd dat sprake is van andere dan financiële schade. Voor wat betreft de zorginstelling is weliswaar met de onder 3.6 genoemde brief aannemelijk geworden dat de bedrijfsvoering ervan wordt beperkt, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat die beperking van zodanige omvang is dat zulks een directe invloed heeft op de activiteiten van de instelling als zorgverlener. Met name is niet aannemelijk geworden dat de zorginstelling de medische apparatuur niet op andere wijze zou kunnen verkrijgen. De verklaring in evenbedoelde brief, die overigens ook slechts betrekking heeft op G C.V., acht de voorzieningenrechter in dit verband onvoldoende.
5.4. Gelet op het overwogene onder 5.2 en 5.3 behoeft de vraag of verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel geen verdere beantwoording. De voorzieningenrechter zal het verzoek voor wat betreft de onder 3.4 genoemde beschikkingen afwijzen wegens gebrek aan spoedeisend belang.
6. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
7. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het verzoek niet-ontvankelijk voor wat betreft de verzoeken om terugbetaling die betrekking hebben op tijdvakken waarvoor verweerder geen beschikkingen heeft genomen;
- wijst het verzoek voor wat betreft de onder 3.4 genoemde beschikkingen af.
Deze uitspraak is gedaan op 27 april 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.T.M. Nijenhof, in tegenwoordigheid van mr. O. Nijhuis, griffier.
Afschrift
verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.