RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige
douanekamer
Procedurenummer: AWB 05/1655
Uitspraakdatum: 11 mei 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X v.o.f., gevestigd te Z, eiseres,
gemachtigden A en B,
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P, verweerder,
gemachtigde C.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 6 februari 2003 de uitnodiging tot betaling (hierna: UTB), met kenmerk 00, opgelegd ten bedrage van in totaal € 564.066,98 aan douanerechten.
Na daartegen gemaakt bezwaar, ingekomen op 10 maart 2003, heeft verweerder bij uitspraak van 31 maart 2005 het bezwaar afgewezen. Daartegen is door eiseres beroep ingesteld bij beroepschrift van 28 april 2005, ontvangen bij de rechtbank op 29 april 2005.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft bij brief van 3 november 2005 vóór de zitting nadere stukken ingediend. Verweerder heeft bij brief van 12 september 2005 nadere stukken ingediend. De stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2005 te Haarlem. Namens eiseres zijn daar verschenen gemachtigden voornoemd en D en E. Namens verweerder is verschenen gemachtigde, bijgestaan door F en G.
Partijen hebben ter zitting pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van eiseres behorende bijlagen.
2.1. Eiseres is op 1 januari 2000 opgericht en oefent een tricotagebedrijf uit, hetgeen inhoudt het inkopen van garens, het breien en confectioneren van tricot en het handelen in tricot en textielartikelen. Voorganger van eiseres was de H-fabriek. Aan eiseres is met ingang van 3 februari 2000 een vergunning passieve veredeling doorlopend verleend, die de eerder aan de rechtsvoorganger van eiseres verleende vergunning passieve veredeling opvolgde. Op 7 november 2000 is bij eiseres een administratieve controle ingesteld naar de werking van de vergunning passieve veredeling, naar aanleiding waarvan deze vergunning per 31 december 2000 werd ingetrokken.
2.2. Aan eiseres is vervolgens, met ingangsdatum 1 januari 2001, een vergunning Toegelaten Exporteur (zelfafgifte oorsprongsverklaringen op factuur) verleend. In de Algemene Bepalingen behorende bij deze vergunning wordt omtrent de administratie vermeld:
4.1 De administratie moet zodanig zijn ingericht dat daaruit op overzichtelijke wijze de afgifte van de oorsprongsverklaringen blijkt. Bewijsmiddelen over de oorsprong, zoals genoemd in onderdeel 1 (leveranciersverklaringen) moeten al aanwezig zijn op het moment van het stellen van de oorsprongsverklaring.
4.2 Omtrent de goederen moet ten minste kunnen worden vastgesteld:
- de soort, dan wel de goederencode, de hoeveelheid en oorsprong van de gebruikte goederen;
- de soort, dan wel de goederencode, de hoeveelheid en het land van bestemming van de uitgevoerde goederen.
4.3 Als de noodzaak daartoe uit internationale voorschriften voortvloeit moet uit de administratie ook de waarde van de gebruikte en uitgevoerde goederen alsmede de onderlinge verhouding blijken.
4.4 Verwisseling mag niet plaatsvinden tussen goederen “van oorsprong” en goederen “niet van oorsprong”.
2.3. In de periode 5 januari 2000 tot en met 28 augustus 2002 heeft eiseres onder meer in Nederland vervaardigd breiwerk uitgevoerd naar Hongarije. Bij de uitvoer naar Hongarije werd een certificaat van oorsprong van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) dan wel een factuurverklaring gevoegd. Vervolgens werd van het breiwerk in Hongarije kleding gefabriceerd en werd de kleding wederingevoerd. In deze periode heeft eiseres in totaal 265 aangiften ten invoer gedaan voor zendingen textiel afkomstig uit Hongarije. De invoeraangiften IM4 werden gedaan door douane-expediteur I te J. Bij de wederinvoer werden EUR1-certificaten overgelegd, op grond waarvan het preferentiële tarief (0-tarief) werd toegepast.
2.4. In juli 2001 is door de Economische Controle Dienst (ECD), naar aanleiding van een verzoek van 9 april 2001 van de Hongaarse douane-autoriteiten om nacontrole van factuur nummer 200118 met dagtekening 26 februari 2001, waarop een factuurverklaring, een onderzoek bij eiseres ingesteld. De ECD heeft naar aanleiding van dit onderzoek bij rapport van 10 augustus 2001 geconcludeerd dat de door eiseres uitgevoerde goederen, verzonden met voornoemde factuur met factuurverklaring, niet voldeden aan het begrip “producten van oorsprong” ingevolge het oorsprongsprotocol EG-Hongarije. Ter toelichting stelde de ECD “omdat enerzijds het garen van oorsprong is uit Oezbekistan en anderzijds niet kan worden vastgesteld of het breiwerk vervaardigd is uit van oorsprong EU garens”.
2.5. Bij brief van 11 april 2002 heeft de Nederlandse douane aan de Hongaarse autoriteiten gerapporteerd over factuur nr. 200118, waarna de Hongaarse autoriteiten bij brief van 4 juli 2002 wederom een verzoek om wederzijdse bijstand aan de Nederlandse autoriteiten hebben gericht, waarin 146 in Hongarije overgelegde certificaten/ oorsprongsverklaringen, afgegeven in de periode 10 mei 2000 tot en met 22 mei 2002 zijn vermeld. De Nederlandse douane antwoordde hierop bij brief van 18 juni 2003 dat de juistheid van de documenten niet kon worden bevestigd.
2.6. In november 2002 is door verweerder bij eiseres een onderzoek naar de toepassing van de vergunning Toegelaten Exporteur ingesteld. In onderdeel 4.2.3 van het rapport inzake dit onderzoek is aangegeven dat bij het doornemen van inkoopfacturen is geconstateerd dat op sommige facturen vermeldingen staan die duiden op niet-EU oorsprong, zoals “Non-EU; Uzbekistan; Origin Syrie; oorsprong Indonesië”. In het rapport wordt tevens geconstateerd dat bij de leveranties aan Hongarije pro forma facturen met factuurverklaringen worden gevoegd, terwijl op de pro forma facturen geen onderscheid wordt gemaakt tussen breiwerk van garens met EU oorsprong en breiwerk van garens met niet-EU oorsprong, en dat de administratie ook overigens geen mogelijkheid biedt om dit onderscheid te maken.
In onderdeel 4.2.4 van het rapport inzake het onderzoek is aangegeven dat is geconstateerd dat van twee garenleveranciers leveranciersverklaringen aanwezig waren in de administratie.
In onderdeel 4.2.5. van het rapport inzake het onderzoek is aangegeven dat is geconstateerd dat er geen fysieke scheiding is gemaakt tussen producten “van oorsprong” en producten “niet van oorsprong”.
2.7. Op 21 november 2002 heeft de Nederlandse douane een verzoek om wederzijdse bijstand gericht aan de Hongaarse autoriteiten, waarbij wordt verzocht te onderzoeken of 48 bij de IM4 overgelegde EUR-certificaten terecht zijn afgegeven.
2.8. Op 25 juni 2003 is door de Nederlandse douane een aanvullend verzoek om wederzijdse bijstand gedaan, waarbij om bevestiging wordt verzocht van de juistheid van 87 in 2001 overgelegde EUR-certificaten en 91 in 2002 overgelegde EUR-certificaten, in totaal 178. Uit de brief van 13 september 2004 van de Douane/afdeling Oorsprongzaken blijkt dat in de brief van 25 juni een aantal onjuistheden staat, te weten onjuiste nummervermelding en een onjuist aantal. Het juiste aantal luidt 176: 86 voor 2001 en 90 voor 2002.
2.9. Bij brief van 23 september 2003 bevestigen de Hongaarse douaneautoriteiten dat alle EUR-certificaten waarvan bevestiging was verzocht in het verzoek van de Nederlandse douane van 21 november 2002, terecht waren afgegeven.
2.10. De Hongaarse douaneautoriteiten antwoordden bij brief van 17 februari 2004 op de brief van 25 juni 2003 van de Nederlandse douane. Medegedeeld werd dat van 40 van de 41 certificaten de oorsprong Hongarije, dan wel EU werd bevestigd.
2.11. Bij brief van 2 maart 2004 heeft de Nederlandse douane wederom verzocht de juistheid van de van de brief van 25 juni 2003 resterende 135 certificaten te verifiëren. Bij brief van 6 augustus 2004 antwoordt de Hongaarse douane dat de goederen vermeld op veertig documenten, nader genoemd op een bijlage, niet de Hongaarse oorsprong hadden verkregen. Hierna verzocht de Nederlandse douane op 8 september 2004 en 18 januari 2005 de Hongaarse douane nogmaals de juistheid van een aantal documenten te verifiëren. Bij brief van 25 juli 2005 antwoordde de Hongaarse douane hierop dat voor de 149 in de bijlage vermelde documenten geen Hongaarse oorsprong bestond. Van de certificaten waarvan de Hongaarse autoriteiten uiteindelijk hebben verklaard dat ze terecht zijn afgegeven, zijn alleen de certificaten met de nummers 01 en 02 gebruikt bij aangiften waarop de boeking betrekking heeft.
2.12. Naar aanleiding van het hiervoor onder 2.6. vermelde onderzoek is de in het geding zijnde uitnodiging tot betaling aan eiseres uitgereikt, met vermelding van een douaneschuld van € 564.066,98 rechten bij invoer. Bij het controlerapport van 22 januari 2003 is een bijlage (bijlage 33 bij het verweerschrift) gevoegd met daarin voor de controleperiode per jaar een overzicht van alle aangiften voor het vrije verkeer waarbij aanspraak is gemaakt op de preferentie. Dit overzicht betreft een print van een excel-bestand, waarin achtereenvolgens voorkomen: volgnummer, recordnummer, aangeversnummer, aangiftejaar, aangiftenummer, aanvaardingsdatum, de aangegeven GN-code, de gevraagde regeling (040), de aangegeven douanewaarde, de aanvankelijk uitgerekende belasting (0.00), het certificaatnummer, het normale percentage aan invoerrecht, en het bedrag van de douaneschuld.
3.A. Het relevante overeenkomstenrecht
3.1. In het bij de Europaovereenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Hongarije, anderzijds (1999/149/EG), behorende Protocol nr. 4 (hierna: Protocol nr. 4) zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de begrippen “producten van oorsprong”, “cumulatie van de oorsprong” en de daarbij behorende controle van de oorsprongsbewijzen.
Artikel 2 van het Protocol nr. 4 luidt als volgt:
Artikel 2 Algemene Voorwaarden
1. Voor de toepassing van de overeenkomst worden de volgende producten beschouwd van oorsprong te zijn uit de Gemeenschap:
a) geheel en al in de Gemeenschap verkregen producten in de zin van artikel 5;
b) in de Gemeenschap verkregen producten, waarin materialen zijn verwerkt die daar niet geheel en al zijn verkregen, mits deze materialen in de Gemeenschap een be- of verwerking hebben ondergaan die toereikend is in de zin van artikel 6;
c) (...)
2. Voor de toepassing van de overeenkomst worden de volgende producten beschouwd als van oorsprong zijnde uit Hongarije:
a) geheel en al in Hongarije verkregen producten, in de zin van artikel 5;
b) in Hongarije verkregen producten, waarin materialen zijn verwerkt die daar niet geheel en al zijn verkregen, mits deze materialen in Hongarije een be- of verwerking hebben ondergaan die toereikend is in de zin van artikel 6.
Artikel 3 van het Protocol nr. 4 luidt als volgt:
Artikel 3 Bilaterale cumulatie van de oorsprong
1. Materialen van oorsprong uit de Gemeenschap worden beschouwd als materialen van oorsprong uit Hongarije indien zij in een aldaar verkregen product zijn opgenomen. Het is niet noodzakelijk dat deze materialen een toereikende be- of verwerking hebben ondergaan, mits zij evenwel een be- of verwerkingen hebben ondergaan die meer omvat dan de in artikel 7, lid 1, genoemde be- of verwerkingen.
2. Materialen van oorsprong uit Hongarije worden beschouwd als materialen van oorsprong uit de Gemeenschap wanneer zij in een aldaar verkregen product zijn opgenomen. Het is niet noodzakelijk dat deze materialen een toereikende be- of verwerking hebben ondergaan, mits zij evenwel een be- of verwerking hebben ondergaan die meer omvat dan de in artikel 7, lid 1, genoemde be- of verwerkingen.
Artikel 6 van het Protocol nr. 4 luidt als volgt:
Artikel 6 Toereikende bewerking of verwerking
1. Voor de toepassing van artikel 2 worden producten die niet geheel en al verkregen zijn, geacht een toereikende bewerking of verwerking te hebben ondergaan indien aan de voorwaarden van de lijst in bijlage II is voldaan.
Deze voorwaarden geven voor alle onder deze overeenkomst vallende producten aan welke be- of verwerkingen niet van oorsprong zijnde materialen moeten ondergaan om het karakter van product van oorsprong te verkrijgen en zijn slechts op deze materialen van toepassing. Dit betekent dat, indien een product dat de oorsprong heeft verkregen doordat het aan de voorwaarden in de lijst voor dat product heeft voldaan, als materiaal gebruikt wordt bij de vervaardiging van een ander product, de voorwaarden die van toepassing zijn op het product waarin het wordt verwerkt daarvoor niet gelden. Er wordt dan geen rekening gehouden met de niet van oorsprong zijnde materialen die bij de vervaardiging ervan zijn gebruikt.
2. (...)
Artikel 17 van het Protocol nr. 4 luidt als volgt:
Artikel 17 Procedure voor de afgifte van een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1
1. Een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 (hierna “EUR.1-certificaat” genoemd) wordt afgegeven door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer op schriftelijke aanvraag van de exporteur of, onder diens verantwoordelijkheid, van zijn gemachtigde vertegenwoordiger.
2. (...)
3. De exporteur die om de afgifte van een EUR.1-certificaat verzoekt, dient op verzoek van de douaneautoriteiten van het land van uitvoer waar dit certificaat wordt afgegeven, steeds bereid te zijn de nodige documenten te overleggen waaruit blijkt dat de betrokken producten van oorsprong zijn en dat aan alle andere voorwaarden van dit protocol is voldaan.
4. Het EUR.1-certificaat wordt afgegeven door de douaneautoriteiten van een lidstaat van de Gemeenschap of van Hongarije indien de uit te voeren goederen kunnen worden beschouwd als producten van oorsprong uit de Gemeenschap, uit Hongarije of uit een van de andere in artikel 4 genoemde landen en indien aan de andere voorwaarden van dit protocol is voldaan.
5. De met de afgifte van de EUR.1-certificaten belaste douaneautoriteiten nemen alle nodige maatregelen om te controleren of de producten inderdaad van oorsprong zijn en of aan alle andere voorwaarden van dit protocol is voldaan. Met het oog hierop zijn zij gerechtigd bewijsstukken op de vragen, de boeken van de exporteur in te zien en alle andere controles te verrichten die zij dienstig achten. (...)
6. (...)
7. (...)
Artikel 28 van het Protocol nr. 4 luidt als volgt:
Artikel 28 Bewaring van de bewijzen van de oorsprong en andere bewijsstukken
1. De exporteur die om de afgifte van een EUR.1-certificaat verzoekt, bewaart de in artikel 17, lid 3, bedoelde bewijsstukken gedurende een periode van ten minste drie jaar.
2. De exporteur die een factuurverklaring heeft opgesteld, bewaart een kopie van deze factuurverklaring en van de in artikel 21, lid 3, bedoelde documenten gedurende een periode van ten minste drie jaar.
3. (...)
4. (...)
Artikel 32 van het Protocol nr. 4 luidt als volgt:
Artikel 32 Controle van de oorsprongsbewijzen
1. De bewijzen van oorsprong worden achteraf door middel van steekproeven gecontroleerd en ook wanneer de douaneautoriteiten van het land van invoer redenen hebben om te twijfelen aan de echtheid van deze documenten, de oorsprong van de betrokken producten of de naleving van de andere voorwaarden van dit protocol.
2. Met het oog op de toepassing van lid 1 zenden de douaneautoriteiten van het land van invoer het EUR.1-certificaat, de factuur, indien deze werd voorgelegd, de factuurverklaring of een kopie van deze documenten terug aan de douaneautoriteiten van het land van uitvoer, eventueel onder vermelding van de redenen waarom een onderzoek wordt aangevraagd. Zij verstrekken bij deze aanvraag om controle alle documenten en gegevens die het vermoeden hebben doen rijzen dat de gegevens op het bewijs van oorsprong onjuist zijn.
3. De controle wordt verricht door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer. Deze zijn in dit verband gerechtigd bewijsmateriaal op te vragen, de administratie van de exporteur in te zien en elke andere controle te verrichten die zij dienstig achten.
4. Indien de douaneautoriteiten van het land van invoer besluiten de preferentiële behandeling niet toe te kennen zolang de uitslag van de controle niet bekend is, doen zij de importeur het voorstel de producten vrij te geven onder voorbehoud van de noodzakelijk geachte conservatoire maatregelen.
5. De resultaten van de controle worden zo spoedig mogelijk meegedeeld aan de douaneautoriteiten die de controle hebben aangevraagd. In deze mededeling moet duidelijk worden aangegeven of de documenten al dan niet echt zijn, of de betrokken producten als producten van oorsprong uit de Gemeenschap, Hongarije of een van de in artikel 4 genoemde landen beschouwd kunnen worden en of aan de andere voorwaarden van dit protocol is voldaan.
6. Indien bij gegronde twijfel binnen tien maanden na het verzoek om controle geen antwoord is ontvangen of indien het antwoord niet voldoende gegevens bevat om de echtheid van het betrokken document of de werkelijke oorsprong van de goederen vast te stellen, kennen de aanvragende douaneautoriteiten de preferentiële behandeling niet toe, behoudens in buitengewone omstandigheden.
Artikel 94 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW) luidt als volgt:
1. De controle achteraf van certificaten van oorsprong, formulier A, en de factuurverklaringen wordt door middel van steekproeven verricht of telkens wanneer de douaneautoriteiten in de Gemeenschap gegronde redenen hebben aan de echtheid van deze documenten, de oorsprong van de betrokken producten of de naleving van de andere voorwaarden van deze afdeling te twijfelen.
2. Voor de toepassing van lid 1 zenden de douaneautoriteiten in de Gemeenschap het certificaat van oorsprong, formulier A, en de factuur, indien deze werd voorgelegd, de factuurverklaring of een kopie van deze documenten, aan de bevoegde overheidsinstanties van het begunstigde land van uitvoer terug, indien van toepassing onder vermelding van de redenen die een onderzoek rechtvaardigen. Ter ondersteuning van hun aanvraag om controle achteraf verstrekken zij alle documenten en alle verkregen gegevens die het vermoeden hebben doen rijzen dat de op het bewijs van oorsprong aangebrachte gegevens onjuist zijn. (...).
(...).
3.2. In geschil is of artikel 220, tweede lid, letter b, van de Verordening EG 2913/92 (hierna: CDW) toepassing kan vinden, in het bijzonder gezien het onder 3.A. weergegeven recht. Eiseres beantwoordt deze vragen bevestigend en verweerder ontkennend. Tevens is in geschil of de douaneschuld conform de wettelijke bepalingen is geboekt. Tot slot is in geschil of de wettelijke boekingstermijn in acht is genomen.
3.3. Subsidiair is in geschil of verweerder algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden bij het opleggen van de UTB.
3.4. Meer subsidiair is in geschil of de omstandigheid dat de Kamer van Koophandel de juistheid van de certificaten reeds had onderzocht, een reden vormt op grond waarvan verweerder de certificaten niet nogmaals kon onderzoeken, weshalve de UTB niet in stand zou kunnen blijven.
4. Standpunten van partijen
4.1 Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de UTB niet in stand kan blijven omdat de verweerder in strijd met de bepalingen van Protocol nr. 4 bij de Europa-overeenkomst heeft gehandeld. Daarnaast heeft verweerder de douaneschuld op onjuiste gronden achteraf geboekt. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld omdat eiseres bij het verzoek tot intrekking van de vergunning passieve veredeling heeft gehandeld op instigatie van de douanepost J. Hierdoor is bij eiseres het vertrouwen gewekt dat zij correct handelde. Er is sprake van een vergissing van de douane-autoriteiten in de zin van artikel 220, lid twee, letter b, van het CDW. Eiseres is te goeder trouw ten aanzien van al haar exportzendingen naar Hongarije. Tot de dag van de uitkomst van de controle, 10 augustus 2001, is er sprake van een vergissing van de douane-autoriteiten, zodat de UTB verminderd dient te worden met € 247.847,90.
Subsidiair stelt eiseres dat de vergunning passieve veredeling met terugwerkende kracht over het jaar 2000 kan worden toegepast, waarmee de UTB tot een bedrag van € 128.157,15 kan worden teruggebracht. Daarnaast dient de vergunning passieve veredeling ook over de periode januari 2001 tot en met augustus 2002 te worden toegepast, zodat de UTB over deze periode voor een bedrag van € 478.311,60 dient te worden ingetrokken.
Meer subsidiair meent eiseres dat voor zover de Kamer van Koophandel de certificaten voor uit de voeren goederen heeft afgegeven, geen sprake kan zijn van navordering, zodat de UTB tot een bedrag van € 128.157,15 dient te worden ingetrokken. Voor het resterende gedeelte van de UTB heeft verweerder niet vastgesteld welke oorsprongsverklaringen juist dan wel onjuist zijn, zodat de UTB ten onrechte is opgelegd op de grond dat alle oorsprongsverklaringen onjuist zijn en de UTB dient dan ook voor een bedrag van € 78.311,60 te worden ingetrokken.
Nog meer subsidiair stelt eiseres dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de driejaarstermijn, en verzoekt zij om vernietiging voor zover de UTB betrekking heeft op aangiften van meer dan drie jaar vóór de dagtekening van de UTB, te weten een bedrag van € 4.598,02.
Ter zitting heeft eiseres hier aan toegevoegd nauwelijks voordeel te hebben genoten van de van buiten de Gemeenschap ingevoerde garens: de inkoopprijs van deze producten in de Gemeenschap lag weliswaar wat lager, maar dit staat niet in verhouding tot het bedrag van de nagevorderde invoerrechten.
4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu uit het onderzoek is gebleken dat bij de uitvoer uit de Gemeenschap ten onrechte een oorsprongsbewijs is afgegeven, dit automatisch inhoudt dat de cumulatieregel niet meer kan worden toegepast, en de Hongaarse oorsprong nooit verkregen kan worden. Voor de vaststelling dat de Nederlandse oorsprongsbescheiden ten onrechte zijn afgegeven, is geen onderzoek in Hongarije vereist. De preferentie kan niet worden toegepast. Slechts de vaststelling van de Hongaarse autoriteiten dat de Hongaarse certificaten zijn afgegeven op basis van de cumulatieregel is voldoende om de preferentie bij invoer in Nederland te weigeren. Er is niet voldaan aan de bepalingen van het Protocol wat betreft de oorsprong of de be- of verwerking in de Gemeenschap van de gebruikte materialen. Evenmin is voldaan aan het vereiste van fysieke scheiding van materialen van oorsprong en materialen niet van oorsprong.
Op grond van Verordening (EG) nr. 3351/83 (tot 11 juni 2001) en Verordening (EG) nr. 1207/2001 (vanaf 11 juni 2001) geldt dat leveranciersverklaringen door exporteurs worden gebruikt als bewijsstuk bij de aanvraag om afgifte van certificaten EUR.1 en als grondslag voor de opstelling van factuurverklaringen of formulieren EUR.
Op de douane rust de communautaire plicht om ten onrechte niet geboekte bedragen achteraf te boeken, en slechts in de in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW genoemde gevallen kan van navordering worden afgezien. Daarvan is in casu geen sprake.
Omdat de termijn voor het doen van een mededeling van de geboekte douaneschuld dreigde te verstrijken, heeft de douane een UTB opgelegd. Volgens de jurisprudentie van de Douanekamer van het Gerechtshof en de Tariefcommissie, staat het de inspecteur vrij om de UT B nader te motiveren met na het verstrijken van die termijn tot zijn beschikking gekomen onderzoeksrapporten.
De douane heeft de controle mede ingesteld op basis van artikel 78 CDW. De EUR-certificaten die door de douane bij export zijn geviseerd, en in de in het kader van de vergunning toegelaten exporteur opgemaakte oorsprongsverklaringen op factuur zijn de basis geweest voor de afgifte van de EUR-certificaten door de Hongaarse autoriteiten, die ten behoeve van de preferentie zijn overgelegd. De douane is bevoegd in dit kader controles uit te voeren. De exporteur moet bewijzen dat de door hem afgegeven verklaringen juist zijn en dat de op grond van zijn aanvragen opgestelde certificaten terecht zijn afgegeven.
Voor het verlenen van een vergunning passieve veredeling met terugwerkende kracht als bedoeld in artikel 508, lid 3, van de UCDW, kan geen sprake zijn omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, in het bijzonder niet aan de eis dat geen sprake mag zijn van kennelijke nalatigheid. De mogelijkheid om de douanerechten te berekenen over de kosten van veredeling (artikel 591 van de UCDW), zoals eiseres voorstaat, is eerst per 1 juli 2001 mogelijk geworden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Douanekamer van het Gerechtshof en de Tariefcommissie dat een beroep op algemene beginselen van behoorlijk bestuur in het douanerecht dient te worden verstaan als een beroep op artikel 220, lid 2, letter b, CDW.
Het ten onrechte opmaken van een factuurverklaring, alsmede het gebruik daarvan is strafbaar gesteld in de Wet op de Economische Delicten, zodat de mededeling van de wettelijk verschuldigde bedragen nog na het verstrijken van de driejaarstermijn aan de schuldenaar mag plaatsvinden.
5. Beoordeling van het geschil
Controle van de EUR.1-certificaten
5.1. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 17 en 32 van het Protocol nr. 4 waren de Hongaarse autoriteiten in beginsel bevoegd de door haar afgegeven EUR.1-certificaten te controleren.
5.2. Volgens het arrest van het Hof van Justitie EG van 12 juli 1984, Zaak 218/83, ‘Les Rapides Savoyards’ is “de bepaling van oorsprong van goederen overeenkomstig Protocol nr. (...) gebaseerd op een verdeling van bevoegdheden tussen de douanediensten van partijen bij de vrijhandelsovereenkomst in die zin, dat de oorsprong wordt vastgesteld door de autoriteiten van het land van uitvoer; (...). Deze regeling vindt haar rechtvaardiging in de omstandigheid dat de autoriteiten van het land van uitvoer het best in staat zijn om rechtstreeks de feiten te controleren die bepalend zijn voor de oorsprong;(...).” Voorts heeft het Hof van Justitie EG in dit arrest overwogen dat “de werking van deze regeling – die, zoals gezegd, is gebaseerd op een taakverdeling tussen de douanediensten van de landen die partij zijn bij de vrijhandelsovereenkomst en op het vertrouwen dat moet worden gesteld in de door deze diensten in het kader van hun respectievelijke bevoegdheden verrichte handelingen – de fiscale autonomie zowel van de gemeenschap en haar lidstaten als van de betrokken derde landen onverkort laat; de in protocol nr. (...) neergelegde regeling is immers gebaseerd op wederzijdse verplichtingen, die partijen in hun onderlinge handelsbetrekkingen op voet van gelijkheid stellen.”
5.3. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de door het Hof van Justitie gegeven uitleg niet mee dat genoemde bepalingen van het Protocol nr. 4 eraan in de weg staan dat bij de autoriteiten in het land van invoer aanwezige kennis omtrent de oorsprong van goederen niet mag worden bezien bij het toepassen van de preferentie in het land van invoer. Het feit dat het initiatief tot het instellen van het onderzoek naar de juistheid van de EUR.1-certifcaten – bezijden het door de Hongaarse geïnitieerde onderzoek naar een factuur - lag bij de Nederlandse douaneautoriteiten, kan mede gezien doel en strekking van de controlebepalingen in het Protocol nr. 4 gelezen in samenhang met artikel 94 van de UCDW niet tot het oordeel leiden dat de UTB in strijd met Protocol nr. 4 is opgelegd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de Hongaarse douaneautoriteiten zich voor de door hen afgegeven oorsprongsverklaringen hebben gebaseerd op Nederlandse bescheiden. Deze bescheiden waren door hen voor juist gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het in de lijn met het onder 5.2. opgenomen arrest dat in een geval als het onderhavige de Nederlandse douaneautoriteiten het best in staat zijn te controleren.
Tijdstip van uitreiking van de UTB
5.4. Tussen partijen is niet in geschil dat het controlerapport door verweerder is afgerond op 22 januari 2003 en dat de Hongaarse douane bij de sub 2.11. vermelde brieven van respectievelijk 6 augustus 2004 en 25 juli 2005 heeft verklaard dat de in die brieven vermelde certificaten niet geldig waren. Een en ander in samenhang bezien mocht verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, op het moment van uitreiken van de UTB op 6 februari 2003 het aannemelijk achten dat de door eiseres uitgevoerde producten niet alle de EU oorsprong hadden, zodat niet voldaan was aan de bepalingen van Protocol nr. 4 en dat de EUR.1-certificaten door de Hongaarse autoriteiten op onjuiste gronden waren afgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de onderhavige EUR.1-certificaten terecht als ongeldig aangemerkt. De litigieuze UTB is binnen de termijn van artikel 221, derde lid, van het CDW gedaan; het stond de inspecteur onder de gegeven omstandigheden vrij de uitnodiging nader te motiveren met na het verstrijken van die termijn tot zijn beschikking gekomen onderzoeksrapporten.
5.5. Eiseres en verweerder zijn het terecht met elkaar erover eens dat in bepaalde gevallen ten onrechte leveranciersverklaringen aanwezig waren omdat deze goederen geen EU oorsprong hadden. De omstandigheid dat toch aanspraak is gemaakt op de preferentie, is te beschouwen als een omissie van eiseres. De administratie van eiseres voldeed immers niet aan de vereisten zoals neergelegd in de (Algemene Bepalingen bij de) vergunning en in artikel 17, derde lid, van het Protocol nr. 4.
5.6. De stelling van eiseres dat een en ander heeft plaatsgevonden met medeweten van de douaneambtenaren, waaraan eiseres, in ieder geval voor de periode tot en met het moment van intrekken van de vergunning passieve veredeling, gewettigd vertrouwen heeft mogen ontlenen, kan niet leiden tot het oordeel dat geen navordering kan plaatsvinden. Volgens vaste rechtspraak wordt een te beschermen gewettigd vertrouwen bestreken door het bepaalde in artikel 220, lid 2, letter b, CDW. Nu er in casu niet gebleken is van een vergissing van de douaneautoriteiten die eiseres redelijkerwijze niet kon ontdekken, komt aan eiseres geen bescherming toe.
Vergunning Passieve Veredeling met terugwerkende kracht
5.7. In verband met het bepaalde in artikel 751, lid 1, van de UCDW kan aan de vergunning slechts terugwerkende kracht worden verleend tot het tijdstip waarop de aanvraag is ingediend. Niet gebleken is dat een aanvraag is ingediend. Nu de aanvraag niet de periode die de UTB beziet regardeert, komt de rechtbank niet meer toe aan behandeling van het verzoek om deze stelling in bezwaar en/of beroep als een aanvraag op te vatten. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat voor de onderhavige invoeren destijds geen vergunning van toepassing kon zijn.
5.8. Uit het vermelde onder 2.11 volgt dat certificaat nr. 01, overgelegd bij aangifte IM4 nr. 03 en certificaat nr. 02, overgelegd bij aangifte nr. IM4 nr. 04 terecht zijn afgegeven. De rechtbank concludeert dat de navordering met betrekking tot deze aangiften ten onrechte is geschied en de UTB derhalve met € 3.180,05 en € 1.891,80 verminderd dient te worden.
5.9. Eiseres heeft ten onrechte de preferentie toegepast. Dit is een strafrechtelijk vervolgbare handeling op grond van artikel 48 Douanewet. Voorts dient vastgesteld te worden of het doen van onjuiste aangifte gericht was op ontduiking van rechten bij invoer. De rechtbank acht dit onvoldoende aannemelijk. Weliswaar had eiseres moeten weten dat zij op grond van haar vergunningsvoorwaarden verplicht was onderscheid in haar administratie aan te brengen, maar eiseres is kennelijk, en met redelijke grond, ervan uitgegaan dat haar administratie voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van haar vergunning Toegelaten Exporteur. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de termijn tot boeken verlengd tot vijf jaar. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de UTB zal worden verlaagd met het bedrag dat eiseres schuldig is over de periode gelegen voor 6 februari 2000, te weten een bedrag van € 4.598,02, conform de conclusie van eiseres in beroep. Verweerder heeft hiervan ter zitting aangegeven in te stemmen met dit bedrag.
5.10. Het beroep is derhalve gegrond. De utb dient te worden verminderd met (€ 3.180,05 + € 1.891,80 + € 4.598,02 =) € 9.669,87.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behande-ling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.288 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 2).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de UTB tot € 554.397,11,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.288, en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht van € 276 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 11 mei 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E. Polak, voorzitter, en mrs. G.W.S. de Groot en L.G. Jobse, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.