ECLI:NL:RBHAA:2006:AX6747

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
30 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 06-4012 WWB
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • G. Guinau
  • G.J. Deen
  • Ph.H. Arnold
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens onvoldoende medewerking aan werktraining

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 30 mei 2006 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van verzoeker, die niet wilde meewerken aan een werktraining. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, had op 22 maart 2006 besloten om de bijstandsuitkering van verzoeker met ingang van 14 maart 2006 te beëindigen, omdat verzoeker niet was verschenen op een verplicht introductiegesprek voor de werktraining. Verzoeker had eerder geweigerd het trajectplan te ondertekenen en was niet verschenen op het introductiegesprek, wat leidde tot de opschorting van zijn uitkering.

De voorzieningenrechter overwoog dat de intrekking van de bijstandsuitkering op grond van artikel 54, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) rechtmatig was, omdat verzoeker niet had voldaan aan de verplichtingen die aan de opschorting waren verbonden. De rechter benadrukte dat de rechtmatigheid van het besluit van 22 maart 2006 niet ter discussie stond, omdat het beroep van verzoeker tegen de beslissing op bezwaar geen schorsende werking had. De voorzieningenrechter liet de principiële vraag of verweerder in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de uitkering in te trekken, over aan de bodemrechter.

Verzoeker had in zijn verzoekschrift niet aangetoond dat er sprake was van een dringende financiële noodsituatie die het treffen van een voorlopige voorziening vereiste. Aangezien verzoeker niet aanwezig was ter zitting om zijn spoedeisend belang toe te lichten, werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. G. Guinau, in aanwezigheid van griffier mr. G.J. Deen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 4012 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 mei 2006
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2006 heeft verweerder verzoekers uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 14 maart 2006 beëindigd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 28 april 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 28 april 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 22 mei 2006, alwaar verzoeker niet is verschenen en alwaar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Ph.H. Arnold, werkzaam bij de gemeenste Zaanstad.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Verzoeker ontving vanaf 1 juli 1992 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande van de gemeente Zaanstad. Aan de bijstandsuitkering zijn voor verzoeker de arbeidsverplichtingen verbonden. Na invoering van de WWB is in september 2005 onderzocht of verzoeker behoorde tot de doelgroep van de Wet op de reïntegratie arbeidsgehandicapten (Wet REA). Hiertoe heeft een medisch en arbeidskundig onderzoek plaats gevonden waaruit naar voren is gekomen dat verzoeker niet behoort tot de REA-doelgroep en volledig beschikbaar en belastbaar is voor werk. Verweerder heeft vervolgens alle arbeids- en reïntegratieverplichtingen opgelegd en is een traject naar arbeid gestart. Het hiertegen gerichte bezwaar is ongegrond verklaard en het door verzoeker ingediende beroep is nog in behandeling bij de rechtbank. Ondanks de aanhangige beroepsprocedure heeft verweerder het traject gecontinueerd. In een gesprek op 14 februari 2006 heeft verzoeker geweigerd het trajectplan "Loopbaanstede Werktraining" te ondertekenen. Verweerder heeft dit trajectplan vervolgens eenzijdig vastgesteld. In het trajectplan is opgenomen dat verzoeker gaat deelnemen aan een werktraining bij Baanstede Personele Dienstverlening in Westknollendam. Het betreft een training van 6 maanden voor 32 uur per week waarin verzoeker gelegenheid krijgt om arbeidsritme op te bouwen, zijn vaardigheden te tonen, om te gaan met collega's en het zicht op eigen mogelijkheden te vergroten. Tegen dit besluit heeft verzoeker geen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft verzoeker aangemeld, maar verzoeker is - zonder bericht - niet verschenen op het introductiegesprek van 14 maart 2006. Verweerder heeft daarom bij besluit van 14 maart 2006 het recht op uitkering opgeschort per 14 maart 2006 en verzoeker een hersteltermijn geboden. Verzoeker is opnieuw uitgenodigd voor een introductiegesprek, nu op 16 maart 2006. Omdat hij ook hier niet is verschenen heeft verweerder de bijstandsuitkering met ingang van 14 maart 2006 beëindigd op grond van artikel 54, vierde lid, WWB.
2.3 Verzoeker is het oneens met de beëindiging van zijn uitkering omdat er nog geen definitieve uitspraak van de rechtbank is over de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar van 30 december 2005 waarin hem de arbeids- en reintegratieverplichtingen zijn opgelegd. Verzoeker acht zich arbeidsongeschikt en dus niet in staat te werken. Verzoeker heeft in zijn bezwaar naar voren gebracht dat de besluitvorming niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Gelet op zijn financiële situatie heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2.4 De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college ingevolge artikel 54, eerste lid, WWB het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Het tweede lid van artikel 54 bepaalt dat het college mededeling doet van de opschorting aan de belanghebbende en hem uitnodigt binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daartoe gestelde termijn, kan het college op grond van het vierde lid van artikel 54 WWB, na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht is opgeschort.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, WWB is onder meer bepaald dat de belanghebbende verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
2.5 De voorzieningenrechter stelt voorop dat het door verzoeker ingediende beroep tegen de beslissing op bezwaar van 30 december 2005, waarin verweerder de oplegging van de arbeids- en reïntegratieverplichtingen heeft gehandhaafd, op grond van artikel 6:16 Algemene wet bestuursrecht geen schorsende werking heeft. Dit betekent dat in de onderhavige procedure moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dit besluit.
2.6 De voorzieningenrechter stelt vast dat de intrekking van het recht op bijstand berust op het vierde lid van artikel 54 WWB. Deze bepaling geeft verweerder de bevoegdheid tot intrekking met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verweerder in het besluit van 14 maart 2006 het recht op bijstand heeft opgeschort met ingang van 1 maart 2006. In het kader van de toetsing van het besluit van 22 maart 2006 op grond van artikel 54, vierde lid, WWB staat uitsluitend ter beoordeling of verzoeker heeft verzuimd te voldoen aan de bij het opschortingsbesluit opgelegde verplichting om op het aangegeven tijdstip, te weten 16 maart om 10.00 uur, te verschijnen. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker hieraan niet heeft voldaan. Gelet hierop is aan de voorwaarden voor toepassing aan artikel 54, vierde lid, WWB voldaan, zodat verweerder bevoegd was de uitkering van verzoeker in te trekken.
2.7 Ter beoordeling staat vervolgens of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de Maatregelenverordening Zaanstad 2004 die in hoofdstuk 2 een specifieke regeling kent voor situaties als hier aan de orde, waarin geen of onvoldoende medewerking wordt verleend aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerd arbeid. Op grond van de Maatregelenverordening 2004 zou aan verzoeker een maatregel kunnen worden opgelegd. Uit het bestreden besluit is niet gebleken waarom verweerder niet heeft volstaan met een maatregel conform de Maatregelenverordening, maar is overgegaan tot het ingrijpende besluit tot intrekking van de uitkering. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde desgevraagd toegelicht dat de intrekking in dit geval is gebaseerd op een werkafspraak binnen de afdeling sociale zaken. Deze niet schriftelijk vastgelegde afspraak houdt in dat in het geval een betrokkene niet meewerkt aan het traject 'Loopbaanstede werktraining' zal worden overgegaan tot intrekking van de uitkering. Voor de andere trajecten geldt deze gedragslijn momenteel niet en is de Maatregelenverordening 2004 wel van toepassing.
2.8 Gelet op bovenstaande laat de voorzieningenrechter het aan de bodemrechter over om een oordeel te geven over de principiële vraag of verweerder in onderhavige zaak in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de uitkering in te trekken. Dit betekent dat de voorzieningenrechter zich in het kader van onderhavig verzoek onthoudt van een oordeel over de rechtmatigheid van het primaire besluit van 22 maart 2006.
2.9 Op grond van een afweging van de betrokken belangen zal dan beoordeeld worden of de onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift niet onderbouwd dat sprake is van een zodanige financiële noodsituatie dat de beslissing op bezwaar niet kan worden afgewacht en thans hangende bezwaar het treffen van de gevraagde voorziening geboden is. Nu verzoeker niet aanwezig was ter zitting om zijn spoedeisend belang toe te lichten, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om hangende de bezwaarprocedure een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzieningenrechter, en op 30 mei 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.