ECLI:NL:RBHAA:2006:AX6749

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 06-4024 WWB
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • G. Guinau
  • G.J. Deen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering na gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 24 mei 2006 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, die sinds 2 mei 1996 een bijstandsuitkering ontving, heeft op 3 april 2006 een gezamenlijke huishouding gaan voeren met haar partner. Naar aanleiding van deze wijziging heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad op 28 april 2006 besloten de bijstandsuitkering van verzoekster per 3 april 2006 te beëindigen, met als reden dat haar partner in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij en haar partner in financiële nood verkeren.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er connexiteit moet bestaan tussen het bestreden besluit en de gevraagde voorlopige voorziening. Aangezien het verzoek verband houdt met de beëindiging van de bijstandsuitkering, kon de rechter zich niet uitlaten over de nieuwe aanvraag die verzoekster had ingediend. De rechter heeft vastgesteld dat verzoekster met ingang van 3 april 2006 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren, wat betekent dat zij geen aanspraak meer kan maken op de bijstandsuitkering voor alleenstaande ouders. De voorzieningenrechter concludeert dat, hoewel de motivering van het beëindigingsbesluit niet volledig was, dit gebrek in de bezwaarprocedure kan worden hersteld.

Daarom heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het niet onwaarschijnlijk is dat de beëindiging van de bijstandsuitkering in de bezwaarprocedure in stand zal worden gelaten. Gezien deze overwegingen heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 4024 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 mei 2006
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2006 heeft verweerder de uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van verzoekster met ingang van 3 april 2006 beëindigd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 1 mei 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 1 mei 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 22 mei 2006, alwaar verzoekster in persoon is verschenen, vergezeld van haar partner, de heer [partner]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ph.H. Arnold, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Verzoekster ontving vanaf 2 mei 1996 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder van de gemeente Zaanstad. Verzoekster is op 3 april 2006 gaan samenwonen met de heer [partner] en zij heeft verweerder hiervan per mail op de hoogte gebracht. Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder met het primaire besluit van 28 april 2006 de bijstandsuitkering per 3 april 2006 beëindigd en hierbij overwogen dat de reden hiervan was gelegen in de omstandigheid dat haar partner zelfstandig in haar levensonderhoud kan voorzien.
2.3 Verzoekster is het oneens met de reden van de beëindiging en zij heeft daarom een bezwaarschrift ingediend. Volgens verzoekster is het pertinent onjuist dat [partner] inkomsten heeft. [partner] heeft geen werk, geen inkomen en geen uitkering. Verzoekster heeft tevens aangegeven dat zij en [partner] zich al op 4 april 2006 bij het CWI hebben gemeld om een uitkering naar de gezinsnorm aan te vragen en dat verweerder nog altijd geen besluit op de nieuwe aanvraag heeft genomen. Wel heeft verweerder inmiddels in het kader van deze aanvraag een voorschot van € 300,- verstrekt, maar dit bedrag is volgens verzoekster volstrekt onvoldoende. Omdat verzoekster en [partner] thans in broodnood verkeren, verzoekt verzoekster de voorlopige voorzieningenrechter het beëindigingsbesluit te schorsen totdat verweerder een besluit heeft genomen op haar bezwaarschrift.
2.4 De voorzieningenrechter stelt voorop dat er connexiteit moet bestaan tussen het in bezwaar bestreden besluit en de gevraagde voorlopige voorziening, dat wil zeggen dat de gevraagde voorziening betrekking heeft op het daaraan connexe - bestreden - besluit. Nu het verzoek is ingediend in verband met het bezwaar tegen de beëindigingsbeslissing kan de voorzieningenrechter zich niet uitlaten over de besluitvorming in verband met de nieuwe aanvraag.
2.5 Nu vast staat dat verzoekster met ingang van 3 april 2006 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [partner], moet worden geconcludeerd dat verzoekster vanaf die datum geen aanspraak meer kan maken op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Hiermee is de grondslag voor beëindiging reeds gegeven. Indien verzoekster en [partner] geen middelen van bestaan hebben, kunnen zij aansluitend een uitkering naar de norm voor een gezin aanvragen, hetgeen zij ook hebben gedaan. Hoewel verweerder in het bestreden besluit niet de juiste grondslag voor de beëindiging heeft vermeld, kan dit motiveringsgebrek in de bezwaarprocedure worden hersteld. De voorzieningenrechter acht het dan ook niet onwaarschijnlijk dat de beëindiging van de bijstandsuitkering in bezwaar in stand zal worden gelaten. Voor het treffen van een voorlopige voorziening hangende de bezwaarprocedure acht de voorzieningenrechter dan ook geen grond aanwezig. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzieningenrechter, en op 24 mei 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.