ECLI:NL:RBHAA:2006:AX8951

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
96494/HA ZA 03-1272
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Begroting inkomensschade na mishandeling en matiging van schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 7 juni 2006 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiseres D. V. en gedaagde B.C. L. De zaak betreft de begroting van inkomensschade na een mishandeling door L. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen geen bezwaar hebben gemaakt tegen het schatten van de inkomensschade van V. De door V. gevorderde schade van € 293.436,31 werd door de rechtbank niet gevolgd, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. De rechtbank heeft de schade wegens verlies aan arbeidsvermogen geschat op € 10.000,-. Het beroep van L. op matiging van de schadevergoeding werd verworpen, waarbij de rechtbank zich baseerde op artikel 6:109 lid 1 BW, dat bepaalt dat de rechter terughoudend moet zijn bij het matigen van schadevergoeding.

De procedure begon met een tussenvonnis van 7 december 2005, waarin V. werd gevraagd haar inkomensschade nader te onderbouwen. V. heeft een nadere specificatie van haar inkomensschade ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat de door haar verstrekte gegevens niet voldoende waren om haar vordering te onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat V. 7% invaliditeit had als gevolg van de mishandeling, maar dat dit niet leidde tot volledige arbeidsongeschiktheid. V. had eerder al psychische problemen die haar arbeidsongeschiktheid veroorzaakten.

De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 21.492,40, inclusief de reeds toegewezen behandelkosten en immateriële schade. De rechtbank heeft L. veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 maart 1994. Daarnaast is L. veroordeeld in de proceskosten van V., die zijn begroot op € 2.428,16. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 96494 / HA ZA 03-1272
Vonnis van 7 juni 2006
in de zaak van
D. V.,
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. M. Middeldorp,
advocaat mr. A. van Bon-Moors te Nijmegen,
tegen
B.C. L.,
wonende te IJmuiden,
gedaagde,
procureur voorheen mr. H.C. Ingen Housz, thans mr. E.M. van Hemert,
advocaat mr. H.C.M.J. Karskens te Amsterdam.
Partijen zullen hierna V. en L. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 december 2005
- een akte aan de zijde van V., tevens akte tot wijziging van eis, met bijlagen
- een antwoordakte aan de zijde van L..
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In genoemd tussenvonnis van 7 december 2005 heeft de rechtbank V. in de gelegenheid gesteld haar inkomensschade als gevolg van haar verlies aan verdienvermogen nader te onderbouwen. V. zou in dat verband tenminste, per jaar dat zij schade stelt te hebben geleden, gegevens betreffende haar inkomen dienen te verschaffen en te documenteren (met een jaaropgave en of een kopie van een belastingaangifte) en voorts per jaar dienen te onderbouwen wat haar salaris als wijkverpleegkundige zou zijn geweest. Bovendien diende zij het door haar gestelde verschil in inkomen tussen het beroep van wijkverpleegkundige en dat van sociaal verpleegkundige nader te onderbouwen.
2.2. V. heeft vervolgens bij akte een nadere specificatie van haar inkomensschade verschaft en komt op grond van haar nieuwe berekening tot een schadepost van EUR 293.436,31 + PM. Vervolgens heeft zij wederom haar eis gewijzigd, zodat die thans inhoudt:
? vaststelling van de schade van V. wegens verlies aan arbeidsvermogen op EUR 293.436,31;
? vaststelling van het recht op vergoeding van V. wegens pensioenschade, nader op te maken bij staat;
? veroordeling van L. tot betaling van wettelijke rente vanaf de dag dat de schade is gevorderd (4 maart 1994) tot aan de dag der algehele voldoening.
2.3. De rechtbank stelt vast dat V. noch L. bezwaar heeft gemaakt tegen het door de rechtbank onder 2.9 van het tussenvonnis van 7 december 2005 geformuleerde uitgangspunt, namelijk dat V. de voorkeur geeft aan een schatting van haar inkomensschade wegens verlies aan arbeidsvermogen boven het maken van extra kosten voor een nauwkeurige(r) berekening door een deskundige, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan.
2.4. Bij het maken van die schatting is van belang dat V. de door de rechtbank gewenste gegevens, zoals hierboven genoemd onder 2.1 niet heeft verstrekt. Reeds daarom kan de begroting van V. van haar inkomensschade niet worden gevolgd. Deze is immers onvoldoende onderbouwd. Dit betekent echter nog niet dat ervan moet worden uitgegaan dat V. in het geheel geen inkomensschade heeft geleden. Op grond van de gegevens die V. wèl in het geding heeft gebracht en de gegevens die reeds bekend waren, kan en zal de rechtbank deze schade schatten.
2.5. Uit de omstandigheid dat bij V. sprake is van 7% invaliditeit van de gehele mens als gevolg van het onrechtmatig handelen van L., volgt dat aannemelijk is dat bij V. sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. Met L. acht de rechtbank zonder nadere toelichting, die ontbreekt, echter niet aannemelijk dat deze beperkte mate van invaliditeit heeft geleid tot (al dan niet tijdelijke) volledige arbeidsongeschiktheid, temeer niet nu vast staat dat V. ten tijde van de mishandeling door L. reeds kampte met psychische problemen, die toen al hadden geleid tot haar arbeidsongeschiktheid en waarvan blijkens de door V. overgelegde rapportage van consulent H. (in opdracht van de sociale dienst) van 27 augustus 2003 (productie 61 bij haar akte van 15 februari 2006), ook in 2003 nog steeds sprake was.
2.6. Voorts is van belang dat V., voordat zij in 1989 uitviel wegens psychische klachten, werkzaam was als wijkverpleegkundige gedurende 28 uur per week, zodat niet redelijk is om bij de bepaling van de omvang van de schade wegens verlies van arbeidsvermogen als gevolg van de mishandeling door L. in 1990 uit te gaan van een volledige werkweek, zoals door V. in haar berekening is gedaan.
2.7. Ook moet in aanmerking worden genomen dat de wao-uitkering die V. in 1990 is gaan ontvangen, is beëindigd per 1 september 1997, zodat als uitgangspunt heeft te gelden dat de belastbaarheid van V. vanaf die datum zodanig was toegenomen, dat haar verlies aan verdienvermogen beperkt was tot maximaal 15% van haar toetsingsinkomen voor de WAO. Dit betekent niet dat er na 1 september 1997 in het geheel geen beperkingen meer waren. Uit eerder genoemde rapportage van H. blijkt: “Cliënt heeft na een ongeval in 1990 nu belemmering t.a.v. gebruik van nek en schouders. Verder zijn er ook cognitieve problemen met enige psychische belemmeringen.” Ter zake de fysieke belemmeringen noemt Hakvoort de volgende: “Schrijven (max. 15 minuten), trillingsbelasting op hoofd en nek, werken met toetsenbord (met afwisseling 3 uur per dag), tillen en dragen (10 kg.), groten hoofdbewegingen, zitten 1 uur aaneengesloten, 8 uur per dag), werken boven schouderniveau, het hoofd in een bepaalde stand houden (ca. 4 uur per dag).” Ook als rekening werd gehouden met deze beperkingen kon V. echter weer fulltime werken op de reguliere arbeidsmarkt en aldus een inkomen op (ongeveer) haar oude niveau verdienen.
2.8. Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de goede en kwade kansen, schat de rechtbank de geleden en nog te lijden schade van V. wegens verlies aan arbeidsvermogen als gevolg van de mishandeling door L. op EUR 10.000,-.
2.9. De door V. gevorderde pensioenschade wordt afgewezen, omdat V. onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat zij pensioenschade heeft geleden.
2.10. In genoemd tussenvonnis van 7 december 2005 heeft de rechtbank reeds de door V. gevorderde behandelkosten ad EUR 3.492,40 en immateriële schade voor een bedrag van EUR 8.000,- toegewezen. Met de vaststelling van de schade wegens verlies aan arbeidsvermogen kan derhalve in totaal in hoofdsom in beginsel EUR 21.492,40 worden toegewezen.
2.11. L. heeft nog een beroep op matiging gedaan. Hij stelt dat toekenning van de door V. gevorderde schade tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zal leiden, omdat hij over een beperkt inkomen beschikt. Volgens L. kon hij in 2002 slechts over een netto inkomen van EUR 10.000,- beschikken.
2.12. De rechtbank verwerpt het beroep op matiging. Daartoe is in de eerste plaats redengevend dat de in artikel 6:109 lid 1 BW neergelegde maatstaf meebrengt dat de rechter slechts met terughoudendheid gebruik maakt van zijn bevoegdheid om een wettelijke verplichting tot schadevergoeding te matigen. Voorts is de geleden schade het gevolg van een door L. gepleegde mishandeling die heeft geleid tot blijvend letsel. Dit strafbare feit is bovendien gepleegd op een moment dat V. wegens psychische klachten onder behandeling was in de Dercksenkliniek en derhalve extra kwestbaar was. Onder die omstandigheden is het door L. gestelde gebrek aan financiële mogelijkheden om de schade van V. op korte termijn te voldoen – nog daargelaten of dit voldoende is onderbouwd – onvoldoende reden om deze schade te matigen, temeer niet omdat is gesteld noch gebleken dat L. zich tot heden enige inspanning heeft getroost om de schade van V. tenminste voor het deel te vergoeden dat wel binnen zijn bereik lag.
2.13. De slotsom is dat de vordering van V. in hoofdsom zal worden toegewezen tot genoemd bedrag van EUR 21.492,40. De door V. gevorderde rente zal als onweersproken worden toegewezen vanaf 4 maart 1994. L. zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, de kosten van het deskundigenbericht die eerder in debet zijn gesteld daaronder begrepen. Nu V. op toevoeging procedeert, zal L. deze kosten aan de griffier dienen te voldoen. De kosten aan de zijde van V. worden begroot op:
- dagvaarding EUR 81,16
- vast recht 110,00
- deskundige 500,00
- salaris procureur 1.737,00 (3 punten × tarief EUR 579)
Totaal EUR 2.428,16
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt L. om aan V. te betalen een bedrag van EUR 21.492,40 (éénentwintig duizend vierhonderd tweeënnegentig euro en 40 eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 4 maart 1994 tot aan de dag der volledige voldoening.
3.2. veroordeelt L. in de proceskosten, aan de zijde van V. tot op heden begroot op EUR 2.428,16, te voldoen aan de griffier van de rechtbank te Haarlem
3.3. wijst het meer of anders gevorderde af
3.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Flipse en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2006.?