RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 06 - 2510, AWB 06-2511, AWB 06-2540 en AWB 06-2704
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 april 2006
[Verzoekster sub 1],
wonende te [woonplaats],
[Verzoekster sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
[gemachtigde],
[Verzoekers sub 3],
wonende te [woonplaats],
verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen,
verweerder,
derde partijen
KPN Mobile The Netherlands BV,
gevestigd te Haarlem,
Vodafone-Libertel NV
gevestigd te Maastricht.
Bij besluiten van 22 december 2005 heeft verweerder vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, derde lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) alsmede lichte bouwvergunningen aan respectievelijk KPN Mobile The Netherlands BV (verder: KPN) en Vodafone-Libertel NV (verder: Vodafone) voor het plaatsen van installaties ten behoeve van mobiele telecommunicatie op het terrein gelegen aan de Willem de Zwijgerlaan 72 te Santpoort-Zuid.
Tegen deze besluiten hebben verzoekers bij brieven van 29 januari 2006 en 30 januari 2006 bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke brieven van 6 maart 2006 is tevens verzocht voorlopige voorzieningen te treffen.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 11 april 2006, alwaar [verzoekster sub 1] in persoon is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde]. [Verzoekers sub 3] zijn in persoon verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Dunselman en drs. W. Dooijes, beiden werkzaam bij de gemeente Velsen. Voor KPN is mr. D. Otten ter zitting verschenen en voor Vodafone is N. Bos ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1 De beoordeling van de verzoeken draagt een voorlopig karakter en is niet bindend in de hoofdzaak.
2.2 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.3 De bouwplannen zien op de bouw van twee antenne-installaties op c.q. aan een (niet meer in gebruik zijnde) klokkentoren bij een voormalig kerkgebouw.
In de naastgelegen tuin worden de bijbehorende techniekkasten geplaatst.
2.4 Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder c, Woningwet moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met de voorschriften uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan of met eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 44, derde lid, Woningwet, voor zover hier van belang, is op de lichte bouwvergunning het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
2.5 Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (verder: Bblb) - voor zover hier van belang - wordt behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5 als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet voorts aangemerkt het bouwen van een antenne-installatie ten behoeve van de mobiele telecommunicatie, mits voldaan wordt aan genoemde kenmerken.
2.6 Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, Bblb is een lichte bouwvergunning vereist voor het bouwen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, indien bedoeld bouwwerk niet voldoet aan de in dat onderdeel gegeven kenmerken, met dien verstande dat de hoogte, gemeten vanaf de voet van de antenne, of indien de antenne is geplaatst op een antennedrager, gemeten vanaf de voet van de antennedrager, minder is dan 40 meter.
2.7 Ingevolge artikel 19, derde lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
2.8 Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder f, Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, WRO in aanmerking een antenne-installatie als bedoeld in het Bblb, in de bebouwde kom, mits de hoogte van de antenne, of indien de antenne is geplaatst op een antennedrager als bedoeld in dat besluit, de hoogte van de antennedrager en de antenne tezamen, gemeten vanaf de voet van de antenne, respectievelijk de antennedrager, niet meer is dan 40 meter.
2.9 Nu de installaties, gelet op de plaatsing en afmeting van de techniekkasten alsmede de wijze waarop de bedrading wordt aangebracht, niet voldoen aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, sub e, onder b, onderdelen 2 en 3, Bblb, is voor deze bouwwerken een lichte bouwvergunning vereist. Niet gebleken is dat niet voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 5, tweede lid, Bblb. De grief van verzoekers, inhoudend dat een reguliere bouwvergunning vereist is, slaagt derhalve niet.
2.10 Niet in geschil is dat de bouwplannen in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Santpoort-Zuid", zodat vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, WRO is vereist.
2.11 Gebleken is dat verweerder bij de invulling van zijn beleidsvrijheid in het kader van de toepassing van dit artikel - waar het gaat om de plaatsing van antenne-installaties - uitgaat van het bepaalde in de 'Beleidsnotitie antenne-installaties voor mobiele telecommunicatie d.d. 27 april 2000' (verder: beleidsnotitie).
In deze notitie is onder meer het volgende opgenomen:
"Algemeen geldende richtlijnen;
1. Alle installaties moeten aan de advieswaarden van de Gezondheidsraad voldoen. Bij toetsing zullen deze waarden worden aangehouden. Indien er meerdere antennes op een mast zitten zullen de veldsterkten bij elkaar moeten worden opgeteld, waarbij de som van de optelling niet de advieswaarden van de Gezondheidsraad mag overschrijden. De aanbieders zullen een overzicht van de veldsterktes rondom de zendinstallatie moeten overleggen. Daarnaast zal tussen de zendmast en een normaal door mensen te gebruiken ruimte een minimale verticale afstand van 2,5 meter worden aangehouden en een horizontale afstand van minimaal 10 meter aan weerszijde van de antenne.
2. In eerste instantie dient gebruik te worden gemaakt van bestaande bouwwerken zoals windturbines, reclamezuilen, schoorstenen en hoogspanningsmasten.
3. Installaties worden bij het ontbreken van geschikte of beschikbare bestaande bouwwerken bij voorkeur geplaatst op hoogbouw, waarbij de maximale hoogte van de mast 6 meter bedraagt.
4. Plaatsing van zendmasten op woongebouwen en schoolgebouwen is niet toegestaan.
5. De aanbieders moeten zoveel mogelijk van elkaars opstelpunten gebruik maken (zowel op vrijstaande masten, andere bouwwerken en gebouwen).
6. De verschijningsvorm, de hoogte en de plaatsing van de mast dienen zoveel mogelijk in samenhang met de omgeving te zijn. De mast dient vanaf de openbare weg bij plaatsing op een gebouw zo min mogelijk zichtbaar te zijn.
Het college kan, de betrokken raadscommissie gehoord, vrijstelling verlenen van het bepaalde onder lid 4 van deze algemeen geldende richtlijnen (het niet toestaan van zendmasten op woongebouwen en schoolgebouwen) indien er door de aanvrager geen alternatieve locatie is gevonden, de aanvrager heeft aangetoond dat de locatie onmisbaar is in het mobiele netwerk en de woonfunctie niet onevenredig wordt geschaad.
Locatiespecifieke richtlijnen;
1. Woongebieden.
- Zoveel mogelijk aan de randen van woongebieden;
- alleen plaatsing op gebouwen van 15 meter of hoger, of indien er aantoonbaar geen alternatieven aanwezig zijn op één van de hoogste gebouwen in een gebied;
- Indien geen gebouwen of bouwwerken aanwezig of beschikbaar zijn, de plaatsing ruimtelijk inpasbaar is en noodzakelijk is, is de plaatsing van een vrijstaande mast met een maximale hoogte van 40 meter aanvaardbaar."
2.12 Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verweerder op bovenvermelde wijze in het kader van de onderhavige toepassing van zijn bevoegdheid vrijstelling te verlenen kennelijk onredelijk beleid hanteert. Evenmin is er aanleiding voor het oordeel dat verweerder de grenzen van zijn bevoegdheid overschrijdt of dat in dit geval anderszins sprake is van onrechtmatig te achten besluitvorming.
2.13 Verzoekers betogen dat verweerder niet in redelijkheid tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen overgaan. Zij stellen hiertoe dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in verweerders beleidsnotitie.
2.14 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.15 Vast staat dat de antennes geplaatst worden op een klokkentoren bij een voormalige kerk. Niet in geschil is dat het hoofdgebouw van deze kerk thans in gebruik is als woonruimte. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de klokkentoren, gelet op de constructie van het gehele bouwwerk, onderdeel uitmaakt van een bouwkundig geheel waarin gewoond wordt. Verweerders redenering, inhoudend dat een klokkentoren altijd een klokkentoren blijft, ongeacht de functie en het gebruik, kan niet gevolgd worden nu deze voorbij gaat aan de realiteit van het daadwerkelijk gebruik van het bouwwerk en daarmee aan de belangen van de gebruikers en andere belanghebbenden.
De plaatsing van de antennes is dan ook in strijd met het bepaalde onder 4 in de 'Algemeen geldende richtlijnen' in de beleidsnotitie. Verweerder heeft in dit verband echter verzuimd de vrijstellingsprocedure, zoals beschreven in de beleidsnotitie, te volgen.
2.16 In het kader van de 'Locatiespecifieke richtlijnen' in de beleidsnotitie mogen installaties in principe alleen geplaatst worden op gebouwen van 15 meter of hoger. Partijen zijn verdeeld omtrent de hoogte van de klokkentoren. Verweerder heeft gewezen op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en sub f, van de planvoorschriften bij het bestemmingsplan "Santpoort-Zuid".
Gelet op hetgeen onder 2.16 is overwogen, waarbij het voormalig kerkgebouw als geheel als woonruimte is gekwalificeerd, gaat deze wijze van meten niet op nu deze betrekking heeft op de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde. Verweerder zal dan ook moeten aangeven welke meetmethode gevolgd moet worden om de hoogte te bepalen van de toren zodat nagegaan kan worden of wordt voldaan aan de 'Locatiespecifieke richtlijnen' voor woongebieden.
Daarbij dient ook aandacht te worden besteed aan het feit dat de toren en de omliggende woningen in een duingebied met hoogteverschillen zijn gelegen. Dit aspect kan tevens van invloed zijn op de vraag of voldaan kan worden aan het bepaalde onder 1 van de 'Algemeen geldende richtlijnen'.
2.17 Verzoekers hebben voorts betoogd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de negatieve effecten van de straling op de gezondheid. Zij menen dat verweerder is uitgegaan van verouderde gegevens. Zij betogen dat verweerder ook andere wetenschappelijke onderzoeken bij zijn besluiten had behoren te betrekken en verwijzen - onder meer - naar een onderzoek dat in opdracht van T-Mobile is verricht door een bureau uit Hannover. Verzoekers hebben in dit kader een bewijsaanbod gedaan om de door hen bedoelde volledige onderzoeksrapporten in het geding te brengen.
2.18 Verweerder heeft zich ten aanzien van mogelijke gezondheidsrisico's als gevolg van de bestreden besluiten gebaseerd op de beleidsnotitie d.d. 27 april 2000 waarin wordt aangehaakt bij een advies van de Gezondheidsraad. Daarnaast heeft verweerder zijn besluit gebaseerd op een onderzoek uit september 2003 van TNO, het naar aanleiding daarvan uitgebrachte advies van 28 juni 2004 van de Gezondheidsraad alsmede het jaarbericht 2005 van de Gezondheidsraad.
2.19 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen zowel de Gezondheidsraad als TNO worden beschouwd als onafhankelijke en deskundige adviseurs. Het standpunt van verzoekers dat - als gevolg van de verkoop van de UMTS-licenties door de Staat der Nederlanden - de Gezondheidsraad niet als objectief en onafhankelijk deskundig adviseur kan worden aangemerkt is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd.
Hiervan uitgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder mocht afgaan op het TNO-rapport en het naar aanleiding daarvan uitgebrachte advies.
Tevens mocht verweerder uitgaan van de conclusie dat niet kan worden vastgesteld of er een oorzakelijk verband bestaat tussen blootstelling aan elektromagnetische velden via installaties voor mobiele telecommunicatie enerzijds en vermindering van welbevinden of schade voor de gezondheid anderzijds. Verweerder heeft daarmee voldaan aan de onderzoeksplicht, die uit artikel 3:2 Awb voortvloeit.
Het is vervolgens aan verzoekers om argumenten aan te voeren op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van het TNO-rapport en het uitgebrachte advies.
Het ligt derhalve op de weg van verzoekers om wetenschappelijke publicaties in het geding te brengen ter onderbouwing van hun stelling dat de bevindingen van de Gezondheidsraad en het TNO ondeugdelijk dan wel achterhaald zijn.
2.20 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers in dit kader onderdelen van wetenschappelijk rapportages hebben ingebracht en daarnaast uitdrukkelijk hebben aangeboden om de volledige teksten van diverse wetenschappelijke publicaties in het geding te brengen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het onder deze omstandigheden op de weg van verweerder ligt, waar hij zich baseert op deskundige adviezen, aan de betrokken deskundige instanties de door verzoekers bedoelde wetenschappelijke publicaties voor te leggen met de vraag of de inhoud van bedoelde publicaties tot een afwijkend advies moet leiden. De reactie van de deskundige dient vervolgens betrokken te worden bij de te nemen beslissingen op bezwaar.
2.21 Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist nu de verwachting bestaat dat het bestreden besluit bij het te nemen besluit op bezwaar niet ongewijzigd in stand zal kunnen blijven. Het verzoek daartoe zal derhalve op de hierna vermelde wijze worden toegewezen.
2.22 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder: Besluit) komen de volgende kosten voor vergoeding in aanmerking: reiskosten in verband met het door verzoekers bijwonen van de zitting gebaseerd op het openbaar vervoertarief voor in totaal € 20,-- (4 x € 5,--) alsmede verletkosten van verzoekers [sub 3] voor € 162.68 (4 uur x € 25.67 en 4 uur x € 15,--). Niet gebleken is van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Er bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zoals bedoeld in artikel 1, onder a, Besluit nu is gebleken dat [gemachtigde] enerzijds directeur / enig aandeelhouder is van verzoekster [sub 2] zodat geen sprake is van een vertegenwoordigingssituatie in de zin van artikel 8:24 Awb en hij anderzijds gehuwd is met verzoekster [sub 1] zodat de verleende rechtsbijstand kennelijk zijn grond vindt in de familierelatie. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraken van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 augustus 1998, www.rechtspraak.nl LJN: AH7729 en van 7 oktober 1996, LJN: ZF2324 en van de Centrale Raad van Beroep van 6 maart 1997, LJN: ZB6753.
3.1 wijst de verzoeken toe;
3.2 schorst de besluiten van 22 december 2005 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissingen op bezwaar;
3.3 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen in de door verzoekers gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 182,68, te betalen door de gemeente Velsen aan verzoekers;
3.4 gelast dat de gemeente Velsen het door verzoekers betaalde griffierecht van € 828,--
(2 x € 276,-- en 2 x € 138,--)aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzieningenrechter, en op 21 april 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.K.F. Kievit, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.