RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 3813
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juni 2006
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. R. Vos, advocaat te Amsterdam,
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder,
Bij besluit van 24 februari 2005 heeft verweerder verzoeker gelast om binnen een termijn van vier maanden na dagtekening van het onderhavige besluit de strijdigheid met artikel 40, eerste lid, Woningwet op te heffen en de recreatiewoning op het perceel [adres] te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per week met een maximum van € 50.000,--.
Hiertegen is door verzoeker geen rechtsmiddel ingesteld.
Bij brief van 15 november 2005 heeft verweerder besloten de begunstigingstermijn zoals opgenomen in het besluit van 24 februari 2005 op te schorten totdat besloten is op het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 19 augustus 2005 waarbij verweerder de aanvraag om bouwvergunning van verzoeker heeft afgewezen.
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen de weigering bouwvergunning ongegrond verklaard. Hiertegen is door verzoeker geen rechtsmiddel ingesteld.
Bij besluit van 23 maart 2006 heeft verweerder besloten de opschorting van de begunstigingstermijn per onmiddellijke ingang te beëindigen en deze termijn met nog eens vier weken te verlengen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 20 april 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 20 april 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 31 mei 2006, alwaar verzoeker in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F. Marinus en B. de Bruijn.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 In tegenstelling tot hetgeen verweerder betoogt is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de brief van 23 maart 2006 waarbij de opschorting van de begunstigingstermijn is beëindigd en verlengd is met vier weken, aan te merken als besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het betreft immers een wijziging van het besluit van 24 februari 2005.
2.3 Verzoeker heeft tegen het besluit van 24 februari 2005, waarbij verweerder heeft besloten tot oplegging van de last onder dwangsom, geen rechtsmiddelen aangewend. Dit besluit is dan ook onherroepelijk. Het geding beperkt zich tot het besluit van 23 maart 2006, waarbij de opschorting van de begunstigingstermijn is beëindigd en de begunstigingstermijn is verlengd met vier weken.
2.4 De begunstigingstermijn is inmiddels op 23 april 2006 afgelopen. Verweerder is bij brief van 12 mei 2006 overgegaan tot inning van de in de eerste twee weken verbeurde dwangsommen ad ? 10.000,--.
2.5 Het verzoek strekt ertoe de verbeuring van de dwangsommen op te schorten in afwachting van de beslissing van verweerder op het bezwaar van verzoeker gericht tegen het besluit van 23 maart 2006, dan wel totdat verweerder heeft beslist op de onlangs op 17 mei 2006 door verzoeker ingediende bouwaanvraag.
2.6 Zoals de voorzieningenrechter hiervoor al heeft overwogen betreft het bestreden besluit waartegen het bezwaar van verzoeker zich richt uitsluitend de opheffing van de opschorting van de begunstigingstermijn en de verlenging daarvan met vier weken. Verweerder heeft, gelet op het feit dat er nog een begunstigingstermijn van slechts twee dagen resteerde, met deze verlenging van de begunstigingtermijn verzoeker een reële termijn willen stellen om aan de aan hem opgedragen last te voldoen. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot deze verlenging over heeft kunnen gaan. Bovendien heeft verzoeker niet gesteld dat hij deze begunstigingstermijn onredelijk acht. De voorzieningenrechter neemt hierbij tevens in overweging dat verzoeker pas vlak voor het verstrijken van de begunstigingstermijn, te weten vier weken na het bestreden besluit, hiertegen bezwaar heeft gemaakt.
2.7 Voor zover verzoeker betoogt dat de onlangs door hem ingediende bouwaanvraag, waarbij het huidige bouwwerk gesplitst wordt in twee tevens kadastraal gesplitste zomerhuisjes, past binnen het vigerende bestemmingsplan zodat de overtreding welke aan de dwangsom ten grondslag ligt zal komen te ontvallen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.8 Ter zitting heeft verweerder aangegeven bekend te zijn met de op 17 mei 2006 door verzoeker ingediende bouwaanvraag. Verweerder stelt dat de betreffende bouwvergunning diverse manco's vertoont. Alhoewel deze wellicht hersteld kunnen worden door verzoeker heeft verweerder aangegeven op voorhand het standpunt van verzoeker, dat dit nieuwe bouwplan past binnen het bestemmingsplan, niet te kunnen onderschrijven. Bovendien stelt verweerder de nodige inhoudelijke bedenkingen te hebben ten aanzien van het bouwplan, waarbij met name de vraag of er sprake blijft van één bouwkundige eenheid, beoordeeld dient te worden. De ter zitting door verzoeker getoonde nieuwe bouwtekeningen waarin zijn architect een nadere uitwerking heeft gemaakt van de splitsing van de zomerhuisjes, waarbij beide zomerhuisjes daadwerkelijk gescheiden zijn en voorzien zijn van een glazen wand, hebben verweerder geen aanleiding gegeven een ander standpunt in te nemen ten aanzien van de verbeuring van de dwangsommen.
2.9 Gelet op de discussie tussen partijen over het nieuwe bouwplan in relatie tot de voorschriften van het bestemmingsplan kan naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet gesproken van een concreet zicht op legalisatie. Reeds hierom bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10 Verzoeker betoogt voorts dat het bestreden besluit in strijd met artikel 4:7 en/of artikel 4:8 Awb is genomen nu verweerder heeft nagelaten om verzoeker om diens zienswijze te vragen alvorens over te gaan tot de nieuwe termijnbepaling.
2.11 Artikel 4:8 luidt als volg:
1. Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
2.12 In casu is er geen sprake van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van het dwangsombesluit van 24 februari 2005. Verzoeker heeft dit besluit en derhalve ook de daarin opgenomen begunstigingstermijn niet bestreden. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mocht verweerder dan ook aannemen dat een verlenging van deze termijn - om verzoeker tegemoet te komen - niet op bedenkingen van de kant van verzoeker zou stuiten. Ook overigens is niet gebleken dat verzoeker door niet te worden gehoord in zijn belangen is geschaad.
2.13 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.14 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzieningenrechter, en op 2 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.