RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 4586 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 juni 2006
[verzoeker]
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. A.M. Truijens, advocaat te Haarlem,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
Bij besluit van 16 mei 2006 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 22 mei 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 29 mei 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 15 juni 2006, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd, en alwaar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. M. Zandbergen, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Verzoeker ontving sinds 1990 een bijstandsuitkering. Omdat verweerder op grond van verricht onderzoek in 2004 heeft geconcludeerd dat het vermogen van verzoeker in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 mei 2004 ruimschoots boven de grens van het vrij te laten vermogen lag, heeft verweerder de uitkering over voornoemde periode ingetrokken en per 1 juni 2004 beëindigd. Verweerder heeft de ten onrechte verleende bijstand in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 mei 2004 van verzoeker teruggevorderd. Het gaat om een bedrag van € 34.692,89 bruto. Het door verzoeker hiertegen ingediende beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 18 juli 2005 ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft nog geen uitspraak gedaan in het ingestelde hoger beroep. Verweerder heeft het voornoemde terugvorderingsbedrag inmiddels ingevorderd.
2.3 Verzoeker heeft zich op 6 maart 2006 opnieuw tot verweerder gewend om een aanvraag in te dienen voor een bijstandsuitkering. Tijdens het intakegesprek op 20 maart 2006 is gebleken dat verzoeker niet alle gevraagde gegevens kon inleveren. Bij brief van 20 maart 2006 heeft verweerder daarom aan verzoeker gevraagd de ontbrekende informatie mee te nemen naar het gesprek op 28 maart 2006. Omdat verzoeker hieraan niet (volledig) heeft voldaan heeft verweerder bij brief van 28 maart 2006 verzocht om overlegging van de ontbrekende gegevens voor 6 april 2006. Bij brief van 13 april 2006 is aan verzoeker nogmaals de gelegenheid geboden de gevraagde stukken op te sturen, het gaat dan blijkens de brief nog om de statuten van de oprichting en de oprichtingsakte van de stichting Alhidaaya en om een verklaring van de stortingen die zijn gedaan op zijn girorekening met nummer [rekeningnummer] en op zijn bankrekening met nummer [rekeningnummer]. Het betreft kasstortingen die in de maanden juli 2005 tot en met maart 2006 zijn verricht ten bedrage van in totaal € 3.961. Verzoeker heeft hierop gereageerd met de brief van 19 april 2006 waarin hij heeft aangegeven dat hij de stortingen zelf heeft verricht. Volgens verzoeker heeft hij dat geld gekregen van familieleden, te weten [naam familielid], [naam familielid] en [naam familielid].
2.4 Volgens verweerder is het op basis van de ingeleverde gegevens niet duidelijk geworden of verzoeker in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld nu verzoeker niet alle benodigde informatie heeft verstrekt.
2.5 Verzoeker kan zich niet met de afwijzing verenigen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij sinds 1 juni 2004 zonder middelen van bestaan leeft en daardoor in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert. De gelden die verzoeker beheerde voor derden heeft zijn gemachtigde, beheerder van de derdengeldrekening, inmiddels op advies van de voorzitter van de hoorcommissie aan hen teruggestort. Om wel in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, heeft verzoeker zijn spaargeld aangesproken, beroep op zijn familie gedaan en heeft hij geld geleend van drie personen uit de Somalische gemeenschap. Voorts heeft verzoeker een schuld van € 7.401,28 bij het ziekenhuis en € 30.523,- bij zijn neef [neef] in Somalië. Vanwege de financiële noodsituatie waarin verzoeker verkeert, verzoekt hij de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat aan hem voorschotten van tenminste € 1000,- per maand wordt verstrekt totdat een besluit op het bezwaar is genomen. Verzoeker vraagt tevens zo nodig een dwangsom vast te stellen van € 100,- per dag voor elke dag dat de gemeente Haarlem nalatig is met de bevoorschotting.
2.6 Ter zitting heeft verweerders gemachtigde aangegeven dat er nog te veel onduidelijkheid bestaat over verzoekers financiële situatie en dat van verzoeker in ieder geval wordt verwacht dat hij kopieën van afschriften van de vier op zijn naam staande bankrekeningen vanaf augustus 2005 inlevert. Verzoeker heeft dit vooralsnog niet gedaan. Voorts dient verzoeker onder meer bewijsstukken te overleggen van de opheffing van verschillende bankrekeningen, en van de schulden die hij heeft gemaakt.
2.7 De voorzieningenrechter overweegt dat voor de vaststelling van het recht op bijstand van essentieel belang is dat verweerder duidelijkheid heeft over de financiële situatie van verzoeker. Indien hieromtrent onduidelijkheid bestaat, is niet vast te stellen of verzoeker verkeert in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 WWB. Onder de gegeven omstandigheden van dit geval heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat op basis van de stukken die tot op heden zijn ingeleverd het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het ligt op de weg van verzoeker om de door verweerder gevraagde gegevens te verstrekken.
2.8 In dit verband merkt de voorzieningenrechter nog wel op dat verweerder voorafgaand aan zijn afwijzingsbesluit niet geheel eenduidig en consequent is geweest ten aanzien van de vraag welke informatie en stukken nu precies van verzoeker werden verwacht. Ter zitting is daarom afgesproken dat verweerders gemachtigde er zorg voor zal dragen dat aan verzoekers gemachtigde een exacte opgave wordt gedaan van de gegevens die verzoeker moet inleveren bij verweerder.
2.9 Gelet op vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om hangende de bezwaarprocedure een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.10 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3.1 Wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzieningenrechter, en op 22 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.