RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 05 - 3786 WW
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2006
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
Bij besluit van 16 februari 2005 heeft verweerder eiser een uitkering toegekend in het kader van de Werkloosheidswet (WW) wegens blijvende betalingsonmacht van eisers werkgever, [werkgeefster].
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 20 maart 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 juli 2005 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard voor zover dit betrekking had op eisers vakantiedagen. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 augustus 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 17 maart 2006, waar eiser in persoon is verschenen en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. van den Os, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Zwolle.
2.1 In 2003 is eiser met zijn voormalige werkgever [werkgeefster] te Enschede (hierna: de werkgever) per 1 december 2003 een arbeidsovereenkomst aangegaan voor de duur van een jaar. Het betreft een zogeheten min/max-contract. De arbeidstijd van eiser bedraagt per maand minimaal acht uur. Bij vonnis van 15 september 2004 is de werkgever in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 22 september 2004 heeft de curator in het faillissement met onmiddellijke ingang de arbeidsovereenkomst met eiser opgezegd. Eiser heeft op 16 september 2004 voor het laatst bij de werkgever gewerkt. Op 27 september 2004 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend tot overname van de loonbetaling.
2.2 Verweerder heeft in zijn besluit van 16 februari 2005 aan eiser een uitkering verstrekt over, onder andere, de opzegtermijn van 23 september 2004 tot en met 31 oktober 2004. Deze uitkering is gebaseerd op 8 uur per maand. Verweerder heeft dit onderdeel in bezwaar gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat slechts uitkering behoeft te worden verstrekt over het in de arbeidsovereenkomst van eiser opgenomen minimumaantal uren van 8 per maand. In dit verband wijst verweerder erop dat eiser heeft nagelaten bij de werkgever het rechtsvermoeden inzake de omvang van de arbeidsovereenkomst in te roepen en dat gesteld noch gebleken is dat eiser dit rechtsvermoeden bij de curator heeft ingeroepen.
2.3 Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Hij is van mening dat verweerder de uitkering ten onrechte heeft gebaseerd op het minimale aantal arbeidsuren van 8 per maand, omdat hij in ieder geval voorafgaande aan de opzegtermijn 62 uur per maand heeft gewerkt. Eiser wijst ook op het gesprek dat hij ten tijde van de aanvraag met verweerder heeft gevoerd en waarin verweerder hem ten onrechte niet gewezen heeft op de mogelijkheid om het rechtsvermoeden in te roepen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Ingevolge artikel 61, eerste lid, WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV (onder meer), indien hij van een werkgever die in staat van faillissement is verklaard, loon, vakantiegeld of vakantiebijslag te vorderen heeft.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, WW heeft de werknemer over de in artikel 64, onderdeel b bedoelde termijn van opzegging slechts recht op uitkering, (onder meer) voor zover hij arbeidsuren heeft verloren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden als bedoeld in artikel 16, eerste lid. Ingevolge artikel 64, aanhef en onder b, WW omvat het recht op uitkering (onder meer) het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, WW, wordt voor de toepassing van hoofdstuk IV verstaan onder loon: al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag.
Ingevolge artikel 610b van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt, als een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, de bedongen arbeid in enige maand vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden.
2.5 In de bestreden beslissing wordt vermeld dat het standpunt van verweerder is gebaseerd op artikel 61 en artikel 64 WW. De onderbouwing van dit standpunt, het door verweerder aan eiser tegengeworpen verwijt dat hij het rechtsvermoeden had dienen in te roepen, volgt echter geenszins uit deze artikelen. Deze kunnen dan ook niet als grondslag dienen. Verweerders standpunt lijkt eerder te duiden op een benadelingshandeling ex artikel 24, zesde lid, WW jo. artikel 68 WW, echter verweerder stelt dit niet. Bovendien zou een benadelingshandeling tot een maatregel hebben moeten leiden als bedoeld in het Maatregelenbesluit en niet tot een weigering over het aantal uren boven 8. In dit verband wijst de rechtbank erop dat verweerder in het verweerschrift ook zelf aangeeft, dat het inroepen van het rechtsvermoeden weinig kans van slagen zou hebben gehad. Anderzijds geeft verweerder in het bestreden besluit aan, dat het recht over de opzegtermijn zich uitstrekt tot het loon waarover eiser jegens de werkgever recht zou hebben gehad. De rechtbank gaat er dan ook van uit, dat verweerder kennelijk bedoelt, dat het loon dat eiser vordert over de opzegtermijn niet behoort tot het rechtens verschuldigde loon als bedoeld in artikel 67, eerste lid, WW. Ook dit volgt de rechtbank niet. Daartoe acht zij het volgende van belang.
2.6 Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geldt als uitgangspunt dat, nu hoofdstuk IV van de WW de overname van aanspraken regelt die voortvloeien uit de burgerrechtelijke rechtsverhouding tussen de werkgever en de werknemer, ten aanzien van de inhoud van de verplichtingen van verweerder aansluiting wordt gezocht bij hetgeen partijen in die rechtsverhouding waren overeengekomen en/of bij hetgeen uit het burgerlijk recht ten aanzien van die rechtsbetrekking voortvloeit. Die verplichtingen worden echter begrensd door de aard en strekking van het - ten opzichte van het burgerlijk recht als bijzondere regeling aan te merken - publiekrechtelijk stelsel dat is neergelegd in de overnemingsregeling van hoofdstuk IV van de WW (zie de uitspraak van de CRvB van 5 juli 1994, gepubliceerd op Rechtspraak.nl onder LJN ZB2998).
2.7 De rechtbank merkt op dat artikel 610b van Boek 7 van het BW in het leven is geroepen om de omvang van de arbeidsovereenkomst vast te stellen in het geval de feitelijke omvang van de arbeid structureel hoger is dan de oorspronkelijk overeengekomen arbeidsduur. Een dergelijke situatie doet zich bij eiser voor. Ter zitting heeft verweerder verklaard zich bij het bepalen van het rechtens geldende loon over de 13 weken voorafgaande aan de opzegtermijn te hebben gebaseerd op een door eiser zelf vervaardigd overzicht van gewerkte uren in de periode van 2 december 2003 tot en met 16 september 2004. Uit dit overzicht blijkt in ieder geval dat eiser in bedoelde periode structureel meer heeft gewerkt dan 8 uur per maand. Zonder nadere motivering valt dan niet in te zien dat het rechtens geldende loon niet kan zijn gebaseerd op de feitelijke arbeidsomvang in de periode voorafgaand aan de opzegtermijn. Zoals gezegd kan verweerders tegenwerping ten aanzien van het in te roepen rechtsvermoeden een dergelijke motivering niet behelzen.
2.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder zich bij het vaststellen van het rechtens geldende loon over de opzegtermijn ten onrechte heeft beperkt tot een arbeidsomvang 8 uur per maand.
2.9 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen op het bezwaar van eiser van 20 maart 2005, met inachtneming van deze uitspraak.
2.10 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Eiser heeft verzocht om vergoeding van verletkosten. Verletkosten komen voor vergoeding in aanmerking voor zover deze kosten zien op het tijdverzuim door het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis. Gelet op de in artikel 2, lid 1, sub d van het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde uurtarieven komt het geclaimde bedrag van in totaal € 36,-- voor vergoeding in aanmerking.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 19 juli 2005;
3.3 veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door eiser gemaakte proceskosten (verletkosten) tot een bedrag van in totaal € 36,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser;
3.4 wijst het meer of anders gevorderde af;
3.5 gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht van € 37,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, en op 23 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.