RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 4106
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 juni 2006
[verzoeker],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. drs. I. Simonides, Stichting Achmea Rechtbijstand te Leeuwarden,
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder,
derde partij
[derde partij],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gemachtigde: mr. G.F.H. Velthuizen, advocaat te Zaandam.
Bij besluit van 21 oktober 2005 heeft verweerder verzoeker gelast de strijdigheid met artikel 40 Woningwet - te weten het zonder bouwvergunning plaatsen van een viertal containers op het perceel [adres] binnen zes weken na dagtekening van het besluit te beëindigen door evengenoemde containers te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van € 4.000,-- ineens.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 24 november 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 april 2006 heeft verweerder het bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard. Bij ditzelfde besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoeker gericht tegen de weigering van verweerder bouwvergunning te verlenen voor de betreffende containers ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten heeft verzoeker bij brief van 5 mei 2006 beroep ingesteld. Bij brief van 5 mei 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van de last onder dwangsom.
De zaak is behandeld ter zitting van 14 juni 2006, alwaar verzoeker in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.Y. Nelemans, werkzaam bij de gemeente Zaanstad. Tevens zijn verschenen [derde partij] bijgestaan door hun gemachtigde voornoemd, alsmede [de voormalig eigenaar van het pand].
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Hoewel artikel 8:86 Awb de voorzieningenrechter de bevoegdheid geeft om, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, ziet de voorzieningenrechter daar in het onderhavige geval van af. De voorzieningenrechter heeft hierbij in overweging genomen dat verzoeker beroep heeft ingesteld tegen zowel de beslissing op bezwaar van 3 april 2006 inzake de weigering bouwvergunning te verlenen als de beslissing op bezwaar van 3 april 2006 inzake de last onder dwangsom, terwijl het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening uitdrukkelijk alleen betrekking heeft op de last onder dwangsom.
2.3 Verzoeker heeft vanaf 1986 containers in gebruik als opslagruimte ten behoeve van zijn bedrijf. Op dit moment zijn er vier containers, naast elkaar, op het perceel van verzoeker gesitueerd. De containers grenzen nagenoeg direct aan de muur van het pand van het naastgelegen bedrijf van [derde partij].
[Derde partij] heeft verweerder bij brieven van 25 oktober 2004, 27 juni 2005 en 11 november 2005, verzocht handhavend op te treden ten aanzien van de containers. [Derde partij] stelt, kort samengevat, als gevolg van de plaatsing van de containers te worden belemmerd in de bouw en het onderhoud van de muur van het aan haar toebehorende pand, hetgeen vochtproblemen tot gevolg heeft. Tevens stelt [derde partij] dat de betreffende containers het aanzien van de omgeving negatief beïnvloeden.
2.4 Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Westerspoor Zuid" is de grond bestemd voor "Bedrijven (B14)". Ingevolge artikel 12, derde lid, aanhef en onder a, van de bij dit plan behorende voorschriften mag binnen een afstand van 2.50 meter vanaf een bedrijfsontsluitingsweg of vanaf water geen bebouwing worden opgericht, tenzij dit door een dwarsprofiel anders is aangegeven. Ingevolge artikel 12, derde lid, aanhef en onder c, van de bij dit plan behorende voorschriften dient de gevel van bebouwing op hoeken van wegen te worden geplaatste op een denkbeeldige lijn. Deze lijn is de verbinding van punten die liggen op de erfgrenzen op een afstand van 15 meter uit het snijpunt van de doorgetrokken erfgrenzen.
2.5 Niet in geschil is - en ook de voorzieningenrechter gaat daar voorshands van uit - dat de containers geplaatst zijn zonder de daarvoor benodigde bouwvergunning en in strijd met het bestemmingsplan. Verweerder is dan ook naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd handhavend op te treden.
2.6 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan, dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich allereerst voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7 Ten aanzien van de mogelijkheid van concreet zicht op legalisatie overweegt de voorzieningenrechter vals volgt.
2.8 Verzoeker heeft op 21 februari 2005 een, blijkens het door hem ingevulde aanvraagformulier, tijdelijke lichte bouwvergunning aangevraagd voor de vier containers. Omdat de plaatsing van de containers in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan heeft verweerder de aanvraag om bouwvergunning tevens aangemerkt als een verzoek om vrijstelling.
Verweerder heeft bij besluit van 9 september 2005 het verzoek om vrijstelling afgewezen en de gevraagde bouwvergunning geweigerd. Verweerder heeft hierbij allereerst overwogen dat, gelet op het feit dat de containers er al vanaf 1986 staan en de instandhoudingstermijn onbekend is, de tijdelijkheid onvoldoende is aangetoond en verlening van een tijdelijke bouwvergunning dan ook niet mogelijk is. Verweerder heeft voorts overwogen niet bereid te zijn medewerking te verlenen aan het op grond van artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening verlenen van vrijstelling voor het bouwplan van eiser aangezien de welstandcommissie en de gemeentelijke afdeling stedenbouw & verkeer negatief hebben geadviseerd.
Verzoeker heeft bij brief van 21 oktober 2005, aangevuld bij brief van 24 november 2005, bezwaar aangetekend tegen de weigering van verweerder om bouwvergunning te verlenen. Bij het hier bestreden besluit van 3 april 2006 heeft verweerder ook de bezwaren van eiser ten aanzien van de weigering bouwvergunning ongegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder onder meer overwogen dat gelet op de hinderlijke plaatsing, gelet op de afstand tot het naastgelegen bedrijfsgebouw van minder dan 1 meter en gelet op het feit dat uit de inhoud van de containers niet is gebleken dat deze noodzakelijk zijn voor de exploitatie van eisers bedrijf, verweerder niet bereid is medewerking te verlenen aan een vrijstellingsprocedure. Verweerder geeft tevens, naar aanleiding van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel, aan geen bouwvergunning te hebben verleend in vergelijkbare gevallen.
Ter zitting heeft verweerder dit standpunt niet verlaten.
2.9 Gelet op het vorenstaande acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat er op dit moment geen sprake is van een concreet zicht op legalisering. Het feit dat de bouwvergunning nog niet onherroepelijk vaststaat doet daar niet aan af.
2.10 Het feit dat verweerder vele jaren niet handhavend heeft opgetreden tegen de betreffende containers, levert naar voorlopig oordeel evenmin een bijzondere omstandigheid op op grond waarvan verweerder van handhavend optreden zou moeten afzien. De voorzieningenrechter ziet op voorhand niet in dat de beginselplicht tot handhaving en de daaruit voortvloeiende aanspraak van een derde op handhaving van van toepassing zijnde bouwregelgeving alsmede het bestemmingsplan moet wijken voor een bij verzoeker opgewekt vertrouwen welke deze ontleent aan de omstandigheid dat verweerder enkele jaren heeft afgezien van handhavend optreden.
2.11 Verweerder heeft ter zitting aangegeven op het bedrijventerrein waar verzoekers bedrijf is gevestigd, te zullen gaan optreden tegen illegaal geplaatste containers. Uitgangspunt hierbij is, aldus verweerder, dat containers in beginsel niet zijn toegestaan. Ieder geval zal afzonderlijk worden onderzocht, waarbij tevens bekeken zal worden of er alternatieven mogelijk zijn in de vorm van permanente bouw.
2.12 Verzoeker betoogt dat verweerder handelt in strijd met het verbod van willekeur door nu reeds handhavend op te treden tegen de containers van verzoeker, terwijl verweerder nog doende is beleid te ontwikkelen ten aanzien van de integrale aanpak van illegale containers, en eventueel daarmee samenhangende handhaving, op het bedrijventerrein. Verzoeker voert aan dat de mogelijkheid bestaat dat dit toekomstige beleid de betreffende containers zal toestaan.
2.13 De voorzieningenrechter overweegt dat, gelet op het verzoek om handhaving van [derde partij] alsmede diens belangen, er geen grond is voor het voorlopig oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot handhavend optreden vooruitlopend op een integrale aanpak. De klacht van verzoeker dat sprake is van strijd met het verbod van willekeur treft dan ook geen doel. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit niet in strijd is met de door verweerder ter zitting aangevoerde uitgangspunten welke ten grondslag zullen worden gelegd aan een integrale aanpak van illegale containers, alsmede dat - zoals onder 2.9 reeds is overwogen - voldoende aannemelijk is dat er een concreet uitzicht is op legalisatie.
2.14 Gelet op het vorenoverwogene zijn er naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid de onderhavige last onder dwangsom aan verzoeker heeft kunnen opleggen. De voorzieningenrechter ziet evenwel aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de aan verzoeker gestelde termijn om aan de last te voldoen.
2.15 Ter zitting is gebleken dat verzoeker, na uitspraak van de voorzieningenrechter, nog een begunstigingstermijn rest van een dag. Gelet op het feit dat verweerder de begunstigingstermijn eerder heeft opgeschort, alsmede het feit dat het voor verzoeker aanzienlijke praktische problemen oplevert om op zulk een korte termijn de containers te verwijderen, verlengt de voorzieningenrechter de termijn waarbinnen verzoeker aan de last dient te voldoen tot twee weken na verzending van deze uitspraak.
2.16 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder.
3.1 treft een voorlopige voorziening in die zin dat verweerder het ervoor dient te houden, en daar feitelijk en juridisch ook naar dient te handelen, dat de begunstigingstermijn in het bestreden handhavingsbesluit eindigt op de dag na het verstrijken van twee weken na verzending van deze uitspraak en wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre toe;
3.2 wijst het verzoek voor zover anders of meer gevraagd, voor het overige af;
3.3 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,--, te betalen door de gemeente Zaanstad aan verzoeker;
3.4 gelast dat de gemeente Zaanstad het door verzoeker betaalde griffierecht van € 141,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.F.W. Brouwer, voorzieningenrechter, en op 27 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.