ECLI:NL:RBHAA:2006:AY0288

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
22 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-4520
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. Groverman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van bouwvergunning wegens onduidelijkheid over welstandseisen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 22 juni 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een bouwvergunning die was verleend aan [derde partij] voor de bouw van een bedrijfswoning. Verzoekster, Kackou Holding bv, heeft bezwaar gemaakt tegen deze bouwvergunning, omdat zij twijfels had over de beoordeling van de welstand van de bedrijfswoning volgens de Welstandsnota Zeevang 2004. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de welstand van de bedrijfswoning niet duidelijk is beoordeeld en dat er onduidelijkheid bestaat over de toepassing van de welstandseisen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de beslissing op het bezwaar. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 644,- en dient de gemeente Zeevang het griffierecht van € 281,- aan verzoekster te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de welstandseisen bij het verlenen van bouwvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 4520
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 juni 2006
in de zaak van:
Kackou Holding bv,
gevestigd te Warder,
verzoekster,
gemachtigde: mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Zeevang,
verweerder,
derde partij:
[derde partij],
wonende te [woonplaats],
gemachtigde: mr. J. Jonk, advocaat te Nieuwegein.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 4 april 2006, verzonden op 18 april 2006, heeft verweerder aan [derde partij] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, Wet op de Ruimtelijke ordening (WRO) en bouwvergunning verleend voor de bouw van een bedrijfswoning op het perceel [adres].
Tegen deze besluiten heeft verzoekster bij brief van 19 mei 2006 bezwaar gemaakt, aangevuld bij brief van 9 juni 2006.
Bij brief van 19 mei 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 15 juni 2006, alwaar eiseres is verschenen bij haar voornoemde gemachtigde mr. Loomans en bij [medewerker], werkzaam bij Kackou Holding bv.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.R. Nieman.
Voorts is [derde partij] in persoon verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde gemachtigde mr. Jonk.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat niet alleen het verzoek, maar ook het bezwaar is gericht tegen de met vrijstelling verleende bouwvergunning.
2.3 Het bouwplan betreft de bouw van een bedrijfswoning bij een sinds circa 1988 ter plaatse door [derde partij] tezamen met zijn echtgenote onder de naam [v.o.f.] uitgeoefende paardenhouderij/fokkerij op vorenvermeld perceel aan de [adres]. Dat dit bedrijf illegaal wordt uitgeoefend, is vooralsnog onaannemelijk.
2.4 Ter plaatse geldt het bestemmingplan "Landelijk Gebied 1973, 3de herziening en aanvulling 1998". De grond is daarin bestemd voor "agrarische doeleinden II", waarop de bouw van een bedrijfswoning niet is toegestaan.
Teneinde deze strijdigheid met het bestemmingsplan op te heffen, heeft verweerder vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, WRO verleend.
De bevoegdheid daartoe moet, naar voorlopig oordeel, worden geacht aan verweerder te zijn gedelegeerd bij besluit van de gemeenteraad van 28 oktober 2004.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold ter plaatse een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 WRO.
Voorafgaand aan het besluit heeft verweerder de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van Noord-Holland d.d. 16 maart 2006 ontvangen. Daarin is onder meer overwogen: "Vast staat dat het bedrijf is aan te merken als een volwaardig agrarisch bedrijf. In verband hiermee kunnen wij ons vinden in de bouw van de betreffende bedrijfswoning".
Naar voorlopig oordeel is geen aanknopingspunt aanwezig dat niet aan de formele vereisten voor het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, WRO is voldaan.
2.5 Verweerder heeft - blijkens het ter inzage gelegde ontwerp-besluit - aan het verlenen van vrijstelling de volgende ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd.
"dat uit het rapport van Wals Advies blijkt, dat hier sprake is van een paardenhouderij en - fokkerij dat als volwaardig agrarisch bedrijf kan worden aangemerkt;
dat op basis van die constatering vastgesteld kan worden dat het al lange tijd aanwezige betrokken bedrijf bestemmingsplantechnisch afgedekt zou moeten worden met een agrarische bestemming waarin tevens een paardenhouderij en -fokkerij is toegestaan;
dat het geldend beleid is om daar waar gewerkt wordt met levende have beschikt zou moeten kunnen worden over een bedrijfswoning;
dat hun college dan ook in principe bereid is om voor die reeds lange tijd bestaande situatie medewerking te verlenen aan het wijzigen of het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan en wel zodanig dat óók een bedrijfswoning kan worden gerealiseerd."
Ter zitting is door verweerder daaraan nog toegevoegd dat het gemeentelijk planologisch beleid met betrekking tot het landelijk gebied er zo veel mogelijk op is gericht omstandigheden te scheppen waardoor het bestaande agrarische gebruik wordt behouden en wordt versterkt.
2.6 De feitelijke klachten van verzoekster, die kantoor houdt in de woning op het aangrenzende perceel, hebben grotendeels betrekking op de door verzoekster bij het gebruik van haar pand als kantoorpand ervaren overlast van de paardenhouderij/fokkerij. De aanwezigheid daarvan met de daarbij behorende bedrijfsbebouwing is thans evenwel een gegeven en moet in een agrarische gebied ook door verzoekster als een gegeven worden aanvaard. Voorts staat de wijze waarop de paardenhouderij/fokkerij wordt gedreven, thans niet ter beoordeling. Indien de paardenhouderij/fokkerij wordt gedreven op een wijze die in strijd is met de voor de inrichting geldende milieuvoorschriften, dan kan verzoekster de daartoe geëigende procedure entameren. In de onderhavige procedure gaat het evenwel uitsluitend om de aanvaardbaarheid van de bedrijfswoning bij de paardenhouderij/fokkerij. Nu bedoelde feitelijke klachten van verzoekster daarop geen betrekking hebben, ziet de voorzieningenrechter in die klachten geen grond aanwezig tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7 Verzoekster heeft verder onder meer aangevoerd dat de ruimtelijke onderbouwing van het vrijstellingsbesluit onvoldoende moet worden geacht.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daarvoor geen aanknopingspunt aanwezig, al is de ruimtelijke onderbouwing tamelijk summier.
Nu verzoekster geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om tegen het ter inzage gelegde ontwerp-vrijstellingsbesluit zienswijzen in te brengen, behoefde verweerder niet reeds in de motivering van het thans bestreden (primaire) vrijstellingsbesluit - in het bijzonder in de ruimtelijke onderbouwing daarvan - met zoveel woorden in te gaan op al de door verzoekster aangedragen argumenten. Bij de beslissing op het bezwaar kan dat alsnog gebeuren. In het bijzonder geldt dat de door verzoekster naar voren gebrachte algemene milieuaspecten, zoals veronachtzaming van de voorschriften voortvloeiende uit de Habitatrichtlijn, de Natuur-beschermingswet, en de karakterisering als stiltegebied en belvedèregebied.
De inhoud van die argumenten is evenwel niet zodanig, dat aanstonds evident is dat het vrijstellingsbesluit uiteindelijk in rechte geen stand zal kunnen houden.
Daarbij is van belang dat, naar voorlopig oordeel, in dit geval aan de ruimtelijke onderbouwing geen zeer zware eisen behoeven te worden gesteld. De inbreuk die het bouwplan maakt op de bestaande planologische situatie is immers niet zeer groot te achten, nu die situatie zowel feitelijk als juridisch moet worden gekarakteriseerd als agrarisch gebied met verspreid voorkomende bebouwing, waaronder ook woningen.
Voorts acht de voorzieningenrechter geen grond aanwezig voor het door verzoekster verlangde oordeel dat verweerder zijn standpunt dat sprake is van de door het provinciebestuur verlangde volwaardigheid van de paardenhouderij/fokkerij, niet mocht baseren op het door Wals ter zake uitgebrachte advies. De in dat advies geformuleerde bevindingen en conclusies worden immers blijkbaar door gedeputeerde staten van Noord-Holland gedeeld. Voorts wordt daarin voldoende ingegaan op een eerder door de Stichting ABC uitgebracht advies. Dat een nader advies van de Stichting ABC moest worden gevraagd, valt niet in te zien. Het standpunt van verweerder is derhalve voldoende deskundig onderbouwd.
Het vorenstaande biedt derhalve geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8 Wat betreft de welstand van de bedrijfswoning op zichzelf beschouwd volgt de voorzieningenrechter niet het standpunt van verzoekster dat, omdat de welstandscommissie ter zake negatief heeft geadviseerd, verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bedrijfswoning op zichzelf beschouwd, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Naar aanleiding van het negatieve welstandsadvies is het bouwplan immers blijkens de bij de verleende bouwvergunning behorende bouwtekeningen zodanig aangepast - door de oorspronkelijk geplande dakbedekking te wijzigen in het door de welstandscommissie gewenste type met keramische pan - dat de kritiek van de welstandscommissie geacht moet worden te zijn weggenomen.
2.9 Met betrekking tot de klacht dat de bedrijfswoning in relatie tot de omgeving in strijd is met de in de gemeentelijke Welstandsnota Zeevang 2004 (hierna: de Welstandsnota), geformuleerde uitgangspunten en eisen, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In onderdeel E "Landelijk gebied" van de Welstandsnota, dat betrekking heeft op het onderhavige gebied, is het volgende geformuleerd.
"Het welstandsniveau moet bijdragen aan het behoud van de basiskwaliteit van het gebied. Hiervoor volstaat een regulier welstandstoezicht. Daarbij is belangrijk dat de bebouwingskarakteristiek van de stolpboerderijen behouden blijft. Een tweede aandachtspunt is de plaatsing en maat van de bijgebouwen. Om te voorkomen dat in het landelijk gebied ongewenste nieuwbouw komt (bijvoorbeeld: catalogusbouw, boerderettes) mag het gebouw alleen vanuit de volgende invalshoeken worden ontworpen:
- Het ontwerp is in zijn geheel direct afgeleid van de stolpboerderij. Dit houdt in dat het gebouw aan de specifieke criteria voor stolpboerderijen voldoet.
- Het ontwerp is in zijn geheel niet van een stolp afgeleid, maar heeft bijzondere eigen architectonische kwaliteiten.
Daarbij is het wel van belang dat de streekeigen landelijke bebouwing beschermd wordt, opdat de cultuurhistorische en landschappelijke waarde niet verloren gaat."
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is, gezien de bouwtekeningen, volstrekt niet, althans niet zonder nadere toelichting, begrijpelijk dat het uiterlijk van de bedrijfswoning (in relatie tot de omgeving) aan de geciteerde criteria voldoet. Evenmin is duidelijk of deze criteria onder alle omstandigheden op bebouwing waar het thans om gaat in het landelijk gebied worden toegepast. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder, daarom gevraagd, geen toelichting of verklaring kunnen geven, omdat hij, naar hij heeft verklaard, niet bekend was met de inhoud van de Welstandsnota. Gegeven deze stand van zaken is ongewis of de welstand van de bedrijfswoning door de welstandscommissie en verweerder is beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, Woningwet - te weten: naar de criteria van de Welstandsnota -, zodat vooralsnog onduidelijk is of de bouwvergunning, gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, Woningwet, moet worden geweigerd.
2.10 Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de betrokken belangen, waaronder het algemeen belang bij handhaving van de Welstandsnota, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Het verzoek daartoe zal derhalve op de hierna vermelde wijze worden toegewezen.
2.11 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst het bestreden besluit tot zes weken na verzending van de beslissing op het bezwaar;
3.3 veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,- , welk bedrag de gemeente Zeevang aan haar dient te betalen;
3.4 gelast dat de gemeente Zeevang het door eiseres betaalde griffierecht van € 281,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Groverman, voorzieningenrechter, en op 22 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M. Hekelaar, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.