ECLI:NL:RBHAA:2006:AY3286

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
30 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
312960 VV EXPL 06-144
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • F.J.P. Veenhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en voorlopige voorziening in geval van beschuldiging van diefstal door werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Haarlem op 30 juni 2006 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en Bremer’s Houthandel B.V. [eiser] was sinds 13 februari 2002 in dienst bij Bremer’s Houthandel als verkoper. Op 24 april 2006 ontving hij een ontslag op staande voet, nadat hij door zijn werkgever was beschuldigd van diefstal van €50,00 uit de kas. [eiser] heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen en vorderde in kort geding zijn wedertewerkstelling en doorbetaling van salaris. De werkgever stelde dat er meerdere incidenten waren geweest en dat [eiser] op 21 april 2006 een frauduleuze kashandeling had verricht.

De kantonrechter oordeelde dat de bewijslast voor de beschuldiging van diefstal bij de werkgever ligt. De rechter kon niet concluderen dat Bremer’s Houthandel niet in het bewijs zou slagen in een eventuele bodemprocedure. De kantonrechter vond dat het ontslag op staande voet onverwijld was meegedeeld, aangezien er onderzoek was verricht na de melding van de diefstal. De rechter weigerde de gevraagde voorlopige voorzieningen, omdat niet aannemelijk was dat het ontslag in de bodemprocedure geen stand zou houden. De proceskosten werden aan [eiser] opgelegd, omdat hij in het ongelijk werd gesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van de bewijslast bij ontslag op staande voet en de voorwaarden waaronder een voorlopige voorziening kan worden toegewezen. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
Locatie Haarlem
zaak/rolnr.: 312960 VV EXPL 06-144
datum uitspraak: 30 juni 2006
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER IN KORT GEDING
inzake
[naam eiser]
te [woonplaats]
eisende partij
hierna te noemen [eiser]
gemachtigde mr. J.A. Koolmees
tegen
de besloten vennootschap Bremer’s Houthandel B.V.
te Haarlem
gedaagde partij
hierna te noemen Bremer’s Houthandel
gemachtigden M. de Boer en H. de Boer
De procedure
[eiser] heeft Bremer’s Houthandel op 13 juni 2006 gedagvaard. Bremer’s Houthandel heeft op 20 juni 2006 schriftelijk verweer ingediend. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juni 2006. Beide partijen hebben producties overgelegd.
De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweerspro-ken inhoud van de overgelegde producties, staat tussen partij-en het volgende vast:
a. [eiser] is op 13 februari 2002 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van Bremer’s Houthandel in de functie van verkoper.
b. Het laatstelijk door [eiser] genoten salaris bedroeg €1.865,00 bruto per maand exclusief 8% vakantiegeld.
c. Bij aangetekende brief van 24 april 2006 heeft Bremer’s Houthandel het volgende aan [eiser] geschreven:
“In vervolg op ons gesprek van zaterdag 22 april jl. delen wij u mede dat wij genoodzaakt zijn het dienstverband met u, met onmiddellijke ingang, te beeïndigen. De dringende reden daartoe is met u besproken en van de aangeboden gelegenheid om zelf op staande voet ontslag te nemen, heeft u, zoals zojuist telefonisch vernomen, geen gebruik willen maken.
De dringende reden is van dien aard, dat u niet van Bremer’s Houthandel kan verlangen dat zij de arbeidsovereenkomst voortzet, aangezien dat ten nadele is van ons bedrijf en de andere medewerkers. Bij deze beslissing hebben de volgende omstandigheden een rol gespeeld:
- In het verleden zijn er diverse incidenten geweest die betrekking hadden op het onrechtmatig meenemen van materialen.
- De keren dat wij u hierop wezen hebben niet altijd geresulteerd in vergoeding of op correcte administreren dan wel melden van het hetgeen was meegenomen.
- Op vrijdag 21 april jl. heeft een medewerker geconstateerd dat u een frauduleuze kashandeling verrichte en dat was de directe aanleiding tot het gesprek van zaterdag daarna.
(…)”
d. Bij brief van 25 april 2006 heeft [eiser] de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen en heeft hij zich beschikbaar gehouden voor het verrichten van zijn werkzaamheden.
e. Op 27 april 2006 heeft Bremer’s Houthandel bij de Regiopolitie Kennemerland District Haarlem aangifte gedaan van verduistering in dienstbetrekking door [eiser].
f. Bij beslissing van 19 juni 2006 heeft de Raad van Bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen voor zover rechtens vereist toestemming verleend aan Bremer’s Houthandel om de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen.
De vordering
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, bij wijze van voorlopige voorziening, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Bremer’s Houthandel zal veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen:
- het loon over de maand april en mei 2006 zijnde tweemaal €1.865,00 bruto = €3.730,00 bruto;
- het gebruikelijke loon totdat het dienstverband rechtsgeldig is geëindigd;
- het vakantiegeld zijnde 8% van het jaarloon over het tijdvak 1 juni 2005 tot en met 31 mei 2006;
- de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, zijnde 50% over het loon over de maanden april en mei 2006, alsmede over het vakantiegeld over het tijdvak mei 2005 – mei 2006, althans een bedrag door de kantonrechter in goede justitie te bepalen;
- de (samengestelde) wettelijke rente over voornoemde salarisbedragen en wettelijke verhoging vanaf 24 april 2006 tot aan de dag der algehele voldoening, althans door de kantonrechter in goede justitie te bepalen.
Voorts vordert [eiser]:
- overlegging van een deugdelijke loonspecificatie waarop de uitbetaling van alle bovengenoemde componenten staan vermeld;
- zijn wedertewerkstelling in de overeengekomen functie van verkoper, dan wel toelating tot de werkplek om de gebruikelijke functie uit te oefenen,
- veroordeling van Bremer’s Houthandel in de proceskosten.
[eiser] stelt daartoe het volgende.
Op 22 april 2006 werd [eiser] door Bremer’s Houthandel beschuldigd van het plegen van diefstal. Bremer’s Houthandel stelde dat [eiser] op vrijdag 21 april 2006 €50,00 uit de kas had genomen.
[eiser] werd door Bremer’s Houthandel voor de keuze gesteld: een ontslag op staande voet of zelf per direct ontslag nemen. [eiser] heeft geen keuze gemaakt omdat hij de aantijging van Bremer’s Houthandel uitdrukkelijk betwist. Bremer’s Houthandel verleende daarop op maandag 24 april 2006 ontslag op staande voet aan [eiser].
[eiser] heeft geen bewijzen gezien van de diefstal, die door Bremer’s Houthandel niet wordt onderbouwd. [eiser] heeft zich niet schuldig gemaakt aan diefstal. Er zijn geen bewijsstukken aanwezig die maken dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven.
Er is dus geen subjectieve of dringende reden aanwezig. Het gegeven ontslag op staande voet is daarmee ongeldig.
Daarnaast is het ontslag op staande voet niet onverwijld gegeven. Bremer’s Houthandel deelde pas op zaterdag 22 april 2006 aan [eiser] mede dat deze geld uit de kas zou hebben genomen.
Het verweer
Bremer’s Houthandel heeft gemotiveerd verweer gevoerd waarop, voor zover van belang, bij de beoordeling van het geschil zal worden ingegaan.
De beoordeling van het geschil
Vooropgesteld wordt dat een voorlopige voorziening zoals gevraagd alleen kan worden toegewezen als in dit geding aan de hand van de thans bekende feiten en omstandigheden de verwachting gewettigd is dat in een eventueel tussen partijen nog te voeren bodemprocedure een soortgelijke vordering van [eiser] tot een toewijzing daarvan zal leiden. De kantonrechter is voorshands, op grond van de thans voorliggende gegevens, van oordeel dat dit niet het geval is.
Partijen geven ieder een andere lezing van hetgeen op 21 april 2006 is voorgevallen. [eiser] heeft betoogd dat hij €50,00 heeft ontvangen als fooi van een klant, aan wie hij gedurende 2 à 2,5 uur informatie had verstrekt. [eiser] heeft in dat verband naar voren gebracht dat hij zich, op het moment dat de klant hem de fooi gaf, wel in de winkel achter de balie bij de kassa bevond, maar dat hij geen geld uit de kassa heeft weggenomen.
Bremer’s Houthandel daarentegen heeft gesteld dat die €50,00 door [eiser] wel uit de kas zou zijn weggenomen.
Op Bremer’s Houthandel als werkgever rust de bewijslast van de door haar gestelde diefstal of verduistering. Het komt er bij de huidige beoordeling dus op neer of Bremer’s Houthandel voldoende heeft gesteld en aannemelijk heeft gemaakt om er thans van te kunnen uitgaan dat zij in de bodemprocedure in het bewijs zal slagen.
Bremer’s Houthandel heeft gesteld dat een andere werknemer, [naam werknemer], heeft gezien dat [eiser] het geld uit de kassa nam, dat die werknemer dit heeft gemeld aan een van de eigenaren van Bremer’s Houthandel en dat ongeveer een uur na die mededeling bij een kascontrole bleek dat er een kastekort was van exact €50,00. Voorts heeft Bremer’s Houthandel aangevoerd dat [eiser] tegen die beide eigenaren aanvankelijk heeft verklaard dat hij het geld had gepind. Als bewijs van het tegendeel heeft Bremer’s Houthandel een overzicht in het geding gebracht van PIN-transacties op 21 april 2006 waar geen transactie van €50,00 op voorkomt.
De kantonrechter heeft in hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard geen aanwijzing gevonden om op voorhand al tot de conclusie te kunnen komen dat Bremer’s Houthandel niet in het bewijs zal slagen. Met name is gesteld noch gebleken dat de andere werknemer uit wrok of uit andere gevoelens [eiser] in een kwaadlicht wil stellen en/of wat het belang van Bremer’s Houthandel is om, zoals zij zelf heeft verklaard, een overigens gewaardeerde werknemer als [eiser] op een dergelijke manier te ontslaan.
Indien ervan moet worden uitgegaan dat het ontslag op staande voet op goede gronden is gegeven, is dat ontslag naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter onverwijld meegedeeld. Het daarop betrekking hebbende betoog van [eiser] faalt. Gebleken is immers dat na de melding op 21 april 2006 door [naam werknemer] Bremer’s Houthandel onderzoek heeft verricht en op 22 april 2006 met [eiser] heeft gesproken. Vervolgens is gelijk na het weekend op maandag 24 april 2006 het ontslag op staande voet meegedeeld. Nu onderzoek moest worden verricht en er sprake was van een weekend is, naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter, met de brief van 24 april 2006 aan het vereiste van onverwijldheid voldaan.
Op grond van het vorenstaande komt de kantonrechter tot het oordeel dat niet aannemelijk is te achten dat het ontslag op staande voet in de bodemprocedure geen stand zal houden. Dat brengt met zich dat de gevraagde voorlopige voorzieningen die op de nietigheid van het ontslag zijn gebaseerd moeten worden geweigerd.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser] omdat deze in het ongelijk wordt gesteld.
Beslissing
De kantonrechter:
Weigert de gevorderde voorlopige voorzieningen.
Veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van Bremer’s Houthandel tot en met vandaag worden begroot op €25,00 aan reis- en verblijfkosten.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J.P. Veenhof en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum.