RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 4870 AW
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 juli 2006
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. F.M. Lagerveld, advocaat te Haarlem,
het dagelijks bestuur van het Regionaal Historisch Centrum in Noord-Holland,
verweerder,
gemachtigde: mr. H.K. Garvelink, advocaat te Haarlem.
Bij besluit van 28 december 2005 heeft verweerder verzoeker geplaatst in de functie van "assistent medewerker".
Bij besluit van 17 mei 2006 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hij is afgewezen voor zijn sollicitatie naar de functie van "medewerker".
Tegen deze besluiten heeft verzoeker bij brieven van respectievelijk 7 februari 2006 en 16 juni 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 8 juni 2006 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 7 juli 2006, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.M. Lagerveld, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.K. Garvelink. Tevens waren ter zitting aanwezig drs. L. Zoodsma, directeur van het Noord-Hollands Archief en R. de Jong, werkzaam als hoofd P&O bij de gemeente Haarlem, facilitaire dienst.
2.1 Vanaf 1 november 1996 was verzoeker werkzaam in een dienstverband in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW). Vanuit dit dienstverband is verzoeker per 1 november 1996 als ondersteunend medewerker gedetacheerd bij de Rijksarchiefdienst Noord-Holland. Vanaf 1 januari 2002 had verzoeker bij deze dienst een vaste aanstelling. Per 1 januari 2006 is verzoeker eervol ontslag verleend in verband met de opheffing van zijn functie. Hiertegen heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaar is bij besluit van 16 mei 2006 ongegrond verklaard.
2.2 Bij besluit van 12 oktober 2005 heeft verweerder antwoord gegeven op verzoekers aan verweerder gerichte verzoek van 12 juli 2005 om verzoeker bij plaatsing in de functie "medewerker publieksdiensten" voorrang te verlenen. Verweerder geeft aan dat verzoeker in de plaatsingsprocedure is opgenomen en het verzoek mitsdien wordt afgewezen. Bij besluit van 5 april 2006 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van verzoeker kennelijk ongegrond verklaard. Verzoeker heeft hiertegen op 12 mei 2006 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nr. Awb 06-5047 AW.
2.3 Bij besluit van 28 december 2005 heeft verweerder verzoeker geplaatst in de functie van "assistent medewerker". Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder verzoeker per 1 januari 2006 in vaste dienst in deze functie benoemd. Tegen deze besluiten heeft verzoeker op 7 februari 2006 bezwaar gemaakt.
2.4 In het voorjaar van 2006 heeft verzoeker bij verweerder gesolliciteerd naar de functie "medewerker" bij het Noord-Hollands Archief. Op 12 april 2006 heeft met verzoeker een sollicitatiegesprek plaatsgevonden. Vervolgens heeft verweerder op 17 mei 2006 verzoekers sollicitatie naar die functie afgewezen, omdat verzoeker volgens verweerder niet beschikt over de benodigde competenties. Hierbij acht verweerder doorslaggevend dat verzoeker niet beschikt over de benodigde kennis en ervaring en dat niet wordt verwacht dat hij zich deze binnen redelijke termijn eigen kan maken. Voorts wijst verweerder op verzoekers soms sociaal onaangepaste gedrag.
2.5 Verzoeker kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij stelt zich op het standpunt dat hij bij het Rijksarchief werkzaamheden verrichtte op het niveau van de functie "medewerker publieksdiensten". Om die reden is verzoeker van mening dat de functie van "medewerker" bij het Noord-Hollands Archief het best aansluit bij zijn feitelijke werkzaamheden. Verweerder heeft thans twee vacatures voor de functie van "medewerker". Volgens verzoeker dient hij voor een van deze vacatures in aanmerking te komen. Op grond hiervan verzoekt hij de voorzieningenrechter te bepalen dat één van deze vacatures niet zal worden vervuld, voordat is beslist op verzoekers bezwaren tegen het plaatsingsbesluit en het besluit tot afwijzing van verzoekers sollicitatie. In dit verband wijst verzoeker op de uitspraak van de president van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 juli 1996, gepubliceerd in TAR 1996,170. Ter zitting heeft verzoeker aangevoerd dat het verzoek om voorlopige voorziening erop is gericht te voorkomen dat verzoeker voor een voldongen feit komt te staan. Om die reden is verzoeker van mening dat verweerder in ieder geval de vervulling van een van de twee vacatures dient op te schorten. Desgevraagd heeft verzoeker ter zitting onder meer verklaard dat hij meer affiniteit heeft met die taken in de functie van "medewerker" die te maken hebben met het toegankelijk maken van de collectie, dan met de taken die meer te maken hebben met externe contacten (bijvoorbeeld: studiezaal en educatie).
2.6 Verweerder heeft bij brief van 22 juni 2006 aangegeven dat hij niet zal overgaan tot vervulling van de openstaande vacatures, totdat de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening heeft beslist. Verweerder zal al wel voortgaan met de selectieprocedure. Ter zitting heeft verweerder de afwijzing van de sollicitatie van verzoeker nader toegelicht. Ook heeft verweerder ter zitting de hoofdelementen uit de functie "medewerker" toegelicht: toegankelijk maken van de collectie, educatie, relatiebeheer en werkzaamheden in de studiezaal. Verweerder heeft ter zitting tevens aangegeven dat de functie "medewerker" wordt vervuld door een achttal personen. Afhankelijk van het jaarplan van elke individuele ambtenaar, ligt het accent in de functievervulling ofwel meer op taken, waarbij de nadruk ligt op de omgang met externen ofwel meer op taken die in hoofdzaak intern als backoffice worden verricht. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de twee vacatures "medewerker" functies betreffen waarin de taken zich richten op werkzaamheden in de studiezaal en ten behoeve van de educatie, op externe contacten derhalve.
2.7 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.8 In het nu voorliggende verzoek vraagt verzoeker de voorzieningenrechter verweerder te gelasten in ieder geval gedurende de bezwaarprocedures gericht tegen de besluiten van 28 december 2005 en 17 mei 2006 één van de bestaande vacatures voor de functie van "medewerker" niet te vervullen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding dit verzoek toe te wijzen. Daartoe overweegt hij dat, zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt, bedoelde vacatures voor de functie van "medewerker" gericht zijn op een functievervuller die zich met name zal moeten bezig houden met taken die betrekking hebben op werkzaamheden in de studiezaal en ten behoeve van de educatie. Verzoeker heeft over deze taken ter zitting expliciet opgemerkt, dat hij deze weliswaar wel aan zou kunnen, maar dat hij met deze publiekstaken weinig of geen affiniteit heeft. Als verzoeker zou mogen kiezen, dan gaat zijn voorkeur uit naar taken die betrekking hebben op het toegankelijk maken van de archieven en collecties. Tot deze taken behoort onder meer het titelbeschrijven. Gelet op deze omstandigheden kan verweerder bezwaarlijk worden verweten dat hij zijn keuze voor de vervulling van de bedoelde functie niet laat vallen op verzoeker, wiens belangstelling in hoofdzaak immers anders gericht is. Het openhouden van een dergelijke functie kan van verweerder daarom niet gevergd worden. De voorzieningenrechter kan en zal daarom verder in het midden laten of de overige afwijzingsgronden houdbaar zijn, mede ook ter voorkoming dat een uitspraak hierover wellicht een nadelige invloed heeft op de slagingskans van een mogelijke mediation, waartoe partijen zich ter zitting in beginsel bereid hebben verklaard.
2.9 Nu geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening, wordt het verzoek daartoe afgewezen.
2.10 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op
10 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
P.M. van der Pol, griffier.