ECLI:NL:RBHAA:2006:AY4028

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
7 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15/030939-04
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Verpalen
  • mrs. Pott Hofstede
  • mr. Van Eijck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en veroordeling in zaak van MDMA-toediening en ontuchtige handelingen

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Haarlem op 7 juli 2006 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het toedienen van MDMA aan een vrouw in zijn winkel, wat leidde tot haar onwel worden en het verlies van de macht over haar handelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdachte heeft de vrouw een kop thee gegeven waarin hij heimelijk MDMA had opgelost, waarna zij onwel werd en op de grond viel. In deze staat heeft de verdachte haar betast en gezoend. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de primair ten laste gelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat hij deze gedragingen had verricht. De rechtbank oordeelde dat het toedienen van MDMA niet kan worden gekwalificeerd als afleveren of uitdelen in de zin van de wet. De rechtbank heeft echter wel geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling en ontuchtige handelingen, omdat hij handelingen heeft verricht met een persoon die zich in een staat van onmacht bevond. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 160 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, en heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.778,79. De rechtbank heeft in haar overwegingen de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer meegewogen, evenals de spijt die de verdachte heeft betuigd over zijn handelen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Parketnummer: [nummer]
Uitspraakdatum: 7 juli 2006
Tegenspraak
VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 23 juni 2006 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres]
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is na de ter terechtzitting toegewezen vordering van de officier van justitie tot wijziging van de tenlastelegging, tenlastegelegd dat
1.
PRIMAIR:
hij op of omstreeks 20 november 2004 te Haarlem waren (bevattende 4-hydoxyboterzuur (gamma-hydroxy-boterzuur, GHB), een stof/middel vermeld op lijst II van de Opiumwet en/of bevattende 3,4-methyleendioxymethamfetamine/MDMA, een stof/middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I heeft aangeboden, afgeleverd en/of uitgedeeld, wetende dat deze wa(a)r(en) voor het leven en/of de gezondheid schadelijk zijn/waren en/of dat schadelijk karakter heeft verzwegen, immers heeft verdachte toen en aldaar (aan) [slachtoffer] een kop thee gegeven waarin hij een hoeveelheid GHB en/of MDMA had gedaan en/of daarbij tegen die [slachtoffer] gezegd, dat zij die kop thee geheel moest opdrinken, zonder daarbij tegen die [slachtoffer] te zeggen dat aan de thee een hoeveelheid GHB en/of MDMA was toegevoegd;
SUBSIDIAIR:
hij op of omstreeks 20 november 2004 te Haarlem opzettelijk de gezondheid van [slachtoffer] heeft benadeeld door die [slachtoffer] toen en aldaar ertoe te brengen een kop thee met daarin GHB (GammaHydroxyButyraat en/of GammaHydroxyBoterzuur en/of MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) leeg te drinken waardoor die [slachtoffer] is gaan hyperventileren en/of onwel is geworden en/of enige tijd in het ziekenhuis heeft moeten doorbrengen;
2.
hij op of omstreeks 20 november 2004 te Haarlem, met [slachtoffer], van wie hij, verdachte, wist dat die [slachtoffer] in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeerde, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn/haar geestvermogens leed dat die [slachtoffer] niet of onvolkomen in staat was zijn/haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het strelen en/of pakken van de borsten en of zoenen op de mond van die [slachtoffer];
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Bewijs
3.1 Vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair ten laste is gelegd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit het verhandelde ter terechtzitting, alsmede uit de zich in het dossier bevindende stukken is komen vast te staan dat verdachte voor [slachtoffer] een kop thee heeft klaargemaakt waarin hij heimelijk een hoeveelheid MDMA had gedaan. Verdachte heeft er vervolgens op aangedrongen dat [slachtoffer] deze kop thee geheel leegdronk. Dat levert in elk geval niet op een van de gedragingen afleveren of uitdelen, zoals deze volgens het algemene spraakgebruik en de bedoeling van de wetgever moeten worden begrepen. Ofschoon te dien aanzien niet een verweer is gevoerd waarin die rechtsvraag aan de orde komt, stelt de rechtbank met betrekking tot de tevens ten laste gelegde gedraging aanbieden vast, dat deze - zoals ook blijkt uit de tekst van het desbetreffende artikel 174 Wetboek van Strafrecht en de daarop betrekking hebbende (uitleg van de) wetsgeschiedenis - naast de verboden gedraging verkopen slechts kan betekenen te koop aanbieden. Nu ook daarvan geen sprake is geweest dient verdachte van dit gehele onderdeel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
3.2 Bespreking van nog resterende bewijsverweren
a. De raadsman heeft ten aanzien van het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde betoogd, dat de geringe hoeveelheid van het toegediende middel MDMA zich verzet tegen bewezenverklaring, omdat bij gebreke van inzicht in de schadelijkheid van het middel opzet op de benadeling van de gezondheid van mevrouw [slachtoffer] niet kan worden vastgesteld.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Verdachte heeft bekend aan de thee van [slachtoffer] XTC te hebben toegevoegd. Het werkzame bestanddeel van XTC, MDMA, is een middel vermeld op lijst I van de Opiumwet en wordt daarmee aangemerkt als een drug met een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid. Reeds hieruit volgt dat verdachte, door iemand, zonder dat deze daarvan weet heeft, een pil waarin MDMA is verwerkt te laten consumeren, willens en weten het risico neemt de gezondheid van die desbetreffende persoon te schaden. Of verdachte slechts goede bedoelingen had, zoals zijn raadsman heeft betoogd, doet daarbij niet terzake.
b. Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte zich van de staat van onmacht van [slachtoffer] niet bewust is geweest en voorts de verweten handelingen - indien bewezen - niet ontuchtig waren nu verdachte niet de intentie had tot het plegen van een ontuchtige handeling maar enkel uit bezorgdheid heeft gehandeld.
De rechtbank verwerpt ook deze verweren en overweegt daartoe als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] na het drinken van de thee met de daarin opgeloste MDMA onwel is geworden en op de keukenvloer in elkaar is gezakt, waarna zij niet meer kon opstaan. Met deze verklaring strookt niet dat het verdachte niet duidelijk was dat het slachtoffer in een staat van verminderd bewustzijn of onmacht verkeerde. Ten aanzien van het betwiste ontuchtige karakter van de aan verdachte verweten gedragingen is de rechtbank van oordeel dat dit karakter uit meerdere omstandigheden kan worden afgeleid. De rechtbank is van oordeel dat het betasten van de borsten en het zoenen op de mond in de gegeven omstandigheden niet gezien kunnen worden als handelingen die het slachtoffer op haar gemak hadden moeten stellen.
3.3 Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan in dier voege dat
1.
SUBSIDIAIR:
hij op 20 november 2004 te Haarlem opzettelijk de gezondheid van [slachtoffer] heeft benadeeld door die [slachtoffer] toen en aldaar ertoe te brengen een kop thee met daarin MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) leeg te drinken waardoor die [slachtoffer] is gaan hyperventileren en onwel is geworden en enige tijd in het ziekenhuis heeft moeten doorbrengen;
2.
hij op 20 november 2004 te Haarlem, met [slachtoffer], van wie hij, verdachte, wist dat die [slachtoffer] in staat van lichamelijke onmacht verkeerde, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het strelen van de borsten en het zoenen op de mond van die [slachtoffer];
Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4. Strafbaarheid van de feiten
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 subsidiair:
Mishandeling.
Feit 2:
Met iemand die in staat van bewusteloosheid of onmacht verkeert buiten echt ontuchtige handelingen plegen.
5. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van sancties en van overige beslissingen
6.1 Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank de aan verdachte ten laste gelegde feiten 1 primair en 2 bewezen zal verklaren en verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 160 dagen waarvan 60 dagen voorwaardelijk met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Als bijzondere voorwaarde bij deze straf heeft de officier van justitie gevorderd dat het verdachte verboden zal worden met het slachtoffer [slachtoffer] contact op te nemen. Tenslotte heeft hij geconstateerd dat de vordering van de benadeelde partij door verdachte reeds volledig is voldaan.
6.2 Hoofdstraf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft [slachtoffer] in zijn winkel een kop thee met daarin opgelost een hoeveelheid MDMA laten opdrinken. Door een jonge vrouw aldus heimelijk een verdovend middel tot zich te laten nemen heeft hij veroorzaakt dat zij onwel werd en de macht over haar handelen verloor. Deze reactie, waarvan zij de oorzaak niet kende, heeft voor het slachtoffer een beangstigende ervaring opgeleverd. Toen het slachtoffer in die onmachtige situatie op de grond lag heeft verdachte haar betast en gezoend. Met zijn handelen heeft verdachte een grote inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn slachtoffer, die daarvan tot op de dag van vandaag last ondervindt.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de omstandigheden waaronder verdachte zijn gedragingen heeft verricht deze moeten worden aangemerkt als bijzonder kwalijke feiten, welke wettelijke kwalificatie daarop ook van toepassing is. Derhalve zal zij de officier van justitie volgen in zijn vordering aangaande de duur van de hoofdstraf - waarin verwerkt de omstandigheid dat sinds het voorval inmiddels enige tijd is verstreken -, ook al komt zij niet tot een veroordeling voor het onder 1 primair ten laste gelegde feit.
Ten aanzien van de gevorderde bijzondere voorwaarde is de rechtbank van oordeel dat aan oplegging van een dergelijke voorwaarde geen meerwaarde toekomt, nu verdachte duidelijk te kennen heeft gegeven zich bewust te zijn van de laakbaarheid van zijn handelen en er veel spijt van heeft.
Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
6.3 Vordering benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 1.778,79 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van de tenlastegelegde feiten zou hebben geleden.
De rechtbank is van oordeel dat deze schade tot het gevorderde bedrag eenvoudig is vast te stellen en rechtstreeks voortvloeit uit de bewezenverklaarde feiten. De vordering - die inmiddels reeds door verdachte is voldaan - zal dan ook worden toegewezen.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Wetboek van Strafrecht: art. 14a, 14b, 14c, 57, 247 en 300.
8. Beslissing
De rechtbank:
Spreekt verdachte vrij van het onder 1 primair ten laste gelegde feit.
Verklaart bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.3 vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezenverklaarde feiten onder 1 subsidiair en 2 de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van honderdenzestig (160) dagen, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot zestig (60) dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van de op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [slachtoffer] geleden schade tot een bedrag van
€ 1.778,79 en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag aan [slachtoffer], tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. Verpalen, voorzitter,
mrs. Pott Hofstede en Van Eijck, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. Kocken,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 7 juli 2006.
Mr. Van Eijck is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.