RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 4344 en 4345 GEMWT
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 juli 2006
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. M.J.E.J. Coenraad, advocaat te Zandvoort,
het College van burgemeester en wethouders van Zandvoort,
verweerder.
Bij besluit van 1 december 2005, verzonden op 5 december 2005, heeft verweerder eiser aangeschreven een door hem geplaatste parkeerpaal te verwijderen, onder aanzegging van bestuursdwang.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 11 december 2005 bezwaar gemaakt. Eisers brief van 21 oktober 2005 is eveneens als bezwaarschrift aangemerkt.
Bij besluit van 20 maart 2006, verzonden op 5 april 2006, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 16 mei 2006 beroep ingesteld. Bij brief van 16 mei 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 4 juli 2006, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Coenraad, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Pach, werkzaam bij de gemeente Zandvoort.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De in het onderhavige geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.2 Door verweerder is vastgesteld dat eiser bij herhaling zijn auto op de stoep voor zijn woning parkeert en dat hij daarbij gebruik maakt van een parkeerpaaltje, waarvan alleen hij de sleutel heeft. Verweerder heeft eiser gesommeerd het paaltje te verwijderen aangezien hiervoor geen vergunning is afgegeven. Verweerder is hiertoe ook niet bereid, omdat zowel het parkeren en het in dat verband gebruik maken van het parkeerpaaltje gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de weg, omdat het voetgangersverkeer wordt geblokkeerd zodra eiser zijn auto op de stoep parkeert en het parkeerpaaltje in dat licht ontoelaatbaar is. Bovendien vormt het paaltje volgens verweerder een ongewenst en vreemd obstakel op de stoep.
2.3 Bij brief van 23 september 2005 is eiser verzocht met onmiddellijke ingang niet langer zijn voertuig op de stoep voor zijn woning te plaatsen en voor 7 oktober 2005 de parkeerpaal uit de grond te verwijderen. Hieraan heeft eiser geen gevolg gegeven, hetgeen heeft geleid tot de in geding zijnde besluitvorming.
2.4 Eiser is, blijkens de grieven in het ingediende beroepschrift, van mening dat het bestreden besluit niet gedragen wordt door de motivering. Volgens eiser staat het bewuste parkeerpaaltje al 20 jaar op het terrein dat zijn eigendom is en is er nooit eerder gevraagd het weg te halen. Eiser wijst er op dat er in het advies van de bezwaarcommissie geen onderbouwing voor het besluit wordt gegeven, maar slechts wordt aangegeven dat verweerder haar bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen moet aantonen aan de hand van de wet. De door verweerder aangehaalde bepalingen van de Wegenverkeerswet (WVW) en het Reglement verkeersregels en verkeerstekens zouden enkel een wegsleepregeling betreffen en niet de bevoegdheid impliceren om een paaltje van privé-terrein te verwijderen.
2.5 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Artikel 1.1. van de Algemene plaatselijke verordening Zandvoort (APV) luidt:
In deze verordening wordt - voor zover niet anders bepaald - verstaan dan wel mede verstaan onder:
Weg:
1. alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen of paden behorende bermen of zijkanten, alsmede de aan de wegen of paden liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;
2. de - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke pleinen en open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, strandopgangen en -afgangen, strand, bos- en duinterreinen, en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen;
3. de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen, welke uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten toegang geven en niet afsluitbaar zijn;
4. andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages, galerijen, liften en parkeergarages. De afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten.
Artikel 2.1.5.1, eerste lid, APV luidt:
Het is verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
Artikel 2.1.5.1, vijfde lid, APV luidt:
Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:
a. indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
b. indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
Artikel 125 Gemeentewet luidt, voor zover van belang:
1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
2. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Artikel 5:21 Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
Onder bestuursdwang wordt verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Artikel 5:24 Awb luidt, voor zover van belang:
1. Een beslissing tot toepassing van bestuursdwang wordt op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.
2. De beschikking vermeldt welk voorschrift is of wordt overtreden.
3. De bekendmaking geschiedt aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak ten aanzien waarvan bestuursdwang zal worden toegepast en aan de aanvrager.
4. In de beschikking wordt een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.
Artikel 5:25, eerste lid, Awb luidt, voor zover van belang:
De overtreder is de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2.7 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het geschil zich blijkens het gestelde in het verzoekschrift en het beroepschrift beperkt tot verweerders besluit tot handhaving van zijn voornemen het parkeerpaaltje weg te halen.
2.8 De voorzieningenrechter stelt verder vast dat gelet op de tekst van artikel 1 APV het paaltje is geplaatst op een weg als bedoeld in de APV.
Voor de plaatsing daarvan is geen vergunning afgegeven. Door het paaltje daar te plaatsen is dan ook gehandeld in strijd met artikel 2.1.5.1 APV. Mitsdien is verweerder bevoegd handhavend op te treden.
2.9 Eiser stelt dat verweerders besluit niet gedragen wordt door de motivering. Hoewel eiser dit standpunt niet nader heeft onderbouwd begrijpt de voorzieningenrechter dat eiser van mening is dat er sprake is van een ondeugdelijke grondslag, omdat er geen sprake zou zijn van een openbare weg. In dit verband verwijst eiser naar de Wegenwet. De voorzieningenrechter kan eiser hierin niet volgen. Immers, bij toepassing van het bepaalde in artikel 2.1.5.1, eerste lid, APV is relevant wat er dient te worden verstaan onder "weg of weggedeelte" in de zin van die APV-bepaling. Wat daaronder dient te worden verstaan is neergelegd in artikel 1 APV, zoals hiervoor aangehaald. De voorzieningenrechter volgt eiser dan ook niet, waar van die zijde wordt verwezen naar de toepasselijkheid van de Wegenwet.
Door eiser is ook naar voren gebracht dat er in het geheel geen grondslag is te vinden om het paaltje weg te halen, omdat de door verweerder genoemde artikelen niets van doen hebben met de bevoegdheid een parkeerpaaltje weg te halen. Ook hierin wordt eiser niet gevolgd. De door verweerder aan het bestreden handhavingsbesluit ten grondslag gelegde artikel 2.1.5.1 APV, bevat een norm, welke door verweerder, bij overtreding van die norm, kan worden gehandhaafd. Door middel van het paaltje wordt volgens verweerder de weg of een weggedeelte gebruikt anders dan overeenkomstig de publieke functie van die weg of weggedeelte, hetgeen blijkens de APV verboden is. Verweerder moet derhalve in casu op grond van de hiervoor bij 2.6 aangehaalde wettelijke bepalingen bevoegd worden geacht handhavend op te treden.
Eiser heeft er verder op gewezen dat er in het verleden sprake is geweest van een inrit voor een bedrijf. Wat hiervan verder ook zij, dat wil echter nog niet zeggen dat de stoep niet steeds als weg in de zin van artikel 1 APV kon worden aangemerkt.
Eiser heeft ook een beroep gedaan op het rechtszekerheids- c.q. vertrouwensbeginsel, omdat het paaltje er al 20 jaar staat en verweerder niet eerder heeft gevraagd het paaltje weg te halen. Dat er sprake is geweest van een gedoogsituatie heeft eiser echter niet aannemelijk kunnen maken. Overigens, als dit al zo zou zijn geweest dan laat dit in beginsel onverlet dat verweerder alsnog handhavend kan optreden.
Eisers stelling dat verweerder zijn besluit heeft gemotiveerd met bepalingen die niets van doen hebben met de bevoegdheid een parkeerpaaltje van het eigen terrein van eiser weg te mogen halen, waarbij gedoeld wordt op artikel 170, eerste lid, WVW in samenhang met artikel 10 Reglement verkeersregels en verkeerstekens, laat de voorzieningenrechter voor wat het is, nu hiervoor reeds is overwogen dat artikel 2.1.5.1. APV op zichzelf al als een deugdelijke grondslag kan volstaan voor het bestreden handhavingsbesluit.
2.10 Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State rust er in een situatie hier aan de orde op het bestuursorgaan de plicht handhavend op te treden. Alleen als er sprake is van bijzondere omstandigheden kan worden verlangd dat hij daarvan afziet. Van een bijzondere omstandigheid is onder meer sprake als er concreet zicht is op legalisering. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.11 Van concreet zicht op legalisering is in dit geval niet gebleken, nu verweerder niet bereid is tot verlening van een vergunning ex artikel 2.1.5.1, eerste lid, APV.
2.12 Ter zitting heeft eiser nader aangegeven dat zijn belang is gelegen in het hebben van een parkeerplaats. Gelet op de parkeerproblematiek in Zandvoort heeft hij een eigen parkeerplaats nodig om zijn auto te kunnen parkeren. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat zijn belang met name is gelegen in de veiligheid. Door het parkeerpaaltje (en het parkeren door eiser op die plaats) ontstaat een onoverzichtelijke situatie voor de voetgangers en op de rijweg.
Mede gezien de ter zitting gegeven nadere toelichting kan niet gesteld worden dat handhavend optreden onevenredig is met de daarmee te dienen belangen. De voorzieningenrechter heeft hierbij ook in aanmerking genomen het eerder door verweerder naar voren gebrachte argument dat, als hij zou toestaan dat eiser door middel van het illegaal geplaatste paaltje illegaal kan parkeren op de stoep, verweerder in het uiterste geval een wildgroei aan parkeerpalen en illegaal parkeren op de stoep zou moeten toestaan, hetgeen ongewenst is.
2.13 De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, waardoor de plicht tot handhaving als bedoeld in 2.10 niet aan de orde zou zijn. Verweerder was dan ook in beginsel verplicht handhavend op te treden.
2.14 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven niet en komt het bestreden besluit ook anderszins niet voor vernietiging in aanmerking.
2.15 Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.16 De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.F.W. Brouwer, voorzieningenrechter, en op 10 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.G.J. Deckers, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend voor zover het de hoofdzaak betreft hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.