RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 4767 BESLUI
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 juli 2006
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR),
verweerder.
Bij besluit van 15 mei 2006 heeft verweerder het rijbewijs van verzoekster ongeldig verklaard, omdat verzoekster niet heeft meegewerkt aan de opgelegde Educatieve Maatregel, Alcohol en Verkeer (verder: EMA).
Tegen dit besluit heeft verzoekster op 23 mei 2006 bezwaar gemaakt. Op 30 mei 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 4 juli 2006, alwaar verzoekster in persoon is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. J.A. Stelt-Launspach, werkzaam bij het CBR.
2. Overwegingen
2.1 De beoordeling van het verzoek draagt een voorlopig karakter en is niet bindend in de hoofdzaak.
2.2 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.3 Aan verzoekster is op 19 maart 2003 voor de eerste keer een rijbewijs afgegeven.
2.4 Verzoekster is op 8 augustus 2005 aangehouden, waarbij een bloedalcoholgehalte is geconstateerd van 1,081 ?/??. Hiervan is door de korpschef schriftelijk mededeling gedaan. In bedoelde mededeling van de korpschef aan verweerder is aangegeven dat het vermoeden bestaat dat verzoekster niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorie (B) van motorrijtuigen, waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven.
2.5 De schriftelijke mededeling van de korpschef vormde voor verweerder aanleiding tot het opleggen van een EMA bij besluit van 19 augustus 2005. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt.
2.6 Bij besluit van 5 januari 2006 is het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 19 augustus 2005 ongegrond verklaard.
2.7 Bij aangetekend verzonden schrijven van 2 maart 2006 is verzoekster opgeroepen voor een voorgesprek op 11 april 2006 en voor het volgen van de EMA-cursus op 2 mei 2006, 9 mei 2006 en 30 mei 2006. Bij brief van 28 maart 2006 heeft verweerder verzoekster herinnerd aan de verplichting tot het volgen van de cursus en het verschijnen op het voorgesprek. Verweerder wijst er in zijn brief op dat het rijbewijs ongeldig wordt verklaard als verzoekster zich niet houdt aan de eerder gestelde regels, zoals niet of te laat verschijnen.
2.8 Bij brief van 11 april 2006 heeft Brijder Verslavingszorg (uitvoerder van de EMA-cursus) verweerder bericht dat verzoekster zonder enig tegenbericht niet op het voorgesprek, dat op die dag zou worden gehouden, is verschenen..
2.9 Bij brief, binnengekomen op 18 april 2006, heeft verzoekster aangegeven dat zij de afspraak is vergeten, omdat zij in een verhuizing zit.
2.10 Verweerder heeft deze omstandigheid niet aangemerkt als een geldige reden van verhindering en heeft besloten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs.
2.11 In bezwaar heeft verzoekster onder meer gesteld dat zij, omdat zij op 11 april 2006 met haar oma, die slecht ter been is, naar het ziekenhuis moest, de afspraak is vergeten.
2.12 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.13 Artikel 132 WVW 1994 - voor zover van belang - luidt:
1. Degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek is, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Gelijke verplichting bestaat voor degene die zich ingevolge artikel 131, vijfde lid, of artikel 134, vierde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Het niet voldoen van de kosten van de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid binnen de termijn die is vastgesteld bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd, wordt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aangemerkt.
2.14 Artikel 132, tweede lid, Reglement rijbewijzen luidt:
Indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, worden tijd en plaats waarop betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen dient te ondergaan, door het CBR opnieuw vastgesteld, tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
2.15 De hiervoor weergegeven van toepassing zijnde regelgeving is dwingend geformuleerd en dient strikt te worden toegepast. Verzoekster is op grond van die regelgeving verplicht mee te werken aan de EMA. Niet in geschil is dat verzoekster op het intakegesprek voor de EMA-cursus niet is verschenen. De conclusie die verweerder hieruit terecht heeft getrokken is dat verzoekster niet de vereiste medewerking heeft verleend.
2.16 Verweerder is ingevolge artikel 132, tweede lid, Reglement rijbewijzen bevoegd een nieuwe cursusdatum vast te stellen indien hij van oordeel is dat er sprake is van een geldige reden van verhindering. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat daarvan in dit geval geen sprake was. Nu verzoekster heeft verklaard dat zij de cursusdag is vergeten, is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat geen sprake was van een geldige reden van verhindering. In dit verband is van belang dat verweerder verzoekster herhaaldelijk heeft geïnformeerd omtrent de cursusdata en de mogelijke ongeldigverklaring van het rijbewijs bij gebrek aan medewerking.
2.17 Ter zitting is uitvoerig aan de orde gekomen dat verweerder gebruik maakt van een intern protocol teneinde te beoordelen of er sprake is van een geldige reden van verhindering. Door verweerder is aangegeven dat blijkens dit protocol aan de betrokkene wordt verzocht de reden van verhindering op schrift te zetten en dat in beginsel slechts in een situatie van overmacht wordt uitgegaan van een geldige reden van verhindering.
Door verzoekster is benadrukt dat het juist is dat haar is verzocht een brief te schrijven, maar dat haar telefonisch door een medewerker van verweerder ook is voorgehouden dat zij zich geen zorgen behoefde te maken en dat zij een nieuwe datum zou krijgen voor het intakegesprek. Door verweerder is ter zitting aangevoerd dat deze gang van zaken gezien het protocol zo onwaarschijnlijk is dat daar geen nader onderzoek naar is verricht. In bezwaar zal verweerder dit onderzoek alsnog verrichten, maar verweerder stelt zich in deze procedure op het standpunt dat verzoekster niet is gezegd dat zij een nieuwe datum voor het intakegesprek zou krijgen.
2.18 Niet gesteld is, en gelet op de beschikbare gegevens ook niet aan de orde, dat er sprake is geweest van overmacht. Op verzoekster rust dan ook de bewijslast dat haar desondanks door een daartoe bevoegde functionaris van verweerder de toezegging is gedaan dat er aan het door haar vergeten van de afspraak voor het intakegesprek niet het gevolg zouden worden verbonden, waarvoor zij meerdere keren uitdrukkelijk is gewaarschuwd en dat zij een nieuwe datum voor het intakegesprek zou krijgen. Hierin is verzoekster niet geslaagd.
2.19 Gelet op het bovenstaande heeft verweerder zich, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, terecht op het standpunt kunnen stellen dat verzoekster niet de vereiste medewerking heeft verleend, terwijl daarvoor geen geldige reden aanwezig is. Hieruit volgt dat, gelet op het imperatieve karakter van artikel 132, tweede lid, WVW 1994, verweerder niet anders heeft kunnen besluiten dan tot ongeldigverklaring van verzoeksters rijbewijs. Daarbij heeft verweerder verder geen ruimte voor een belangenafweging.
2.20 Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.21 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.F.W. Brouwer, voorzieningenrechter, en op 10 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.G.J. Deckers, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.