ECLI:NL:RBHAA:2006:AY5341

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
22 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
296292 CV EXPL 05-7606
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.E. Patijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van een dienstverband met discussie over toepasselijkheid CAO versus Handboek Personeelsregelingen

In deze zaak, uitgesproken door de kantonrechter op 22 juni 2006, gaat het om de financiële afwikkeling van het dienstverband van eiser, die vorderingen heeft ingediend voor niet genoten vakantiedagen, wettelijke verhogingen, een declaratie, een bijdrage voor kinderopvang en ingehouden maar niet afgedragen pensioenpremie. Eiser stelt dat de Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) voor personeel in dienst van Architectenbureaus van toepassing is, terwijl gedaagde, ADVIESBUREAU MEVES B.V., aanvoert dat de CAO niet van toepassing is en dat de regeling in het Handboek Personeelsregelingen (HBPR) voorrang heeft.

De kantonrechter oordeelt dat de vordering van eiser gedeeltelijk kan worden toegewezen. De rechter stelt vast dat de CAO niet van toepassing is op gedaagde, omdat deze niet als een architectenbureau kan worden aangemerkt volgens de definitie in de CAO. De werkzaamheden van gedaagde zijn niet in lijn met de architectenwerkzaamheden zoals gedefinieerd in de CAO. De kantonrechter concludeert dat de vordering tot betaling van niet genoten vakantiedagen en de bijdrage voor kinderopvang niet toewijsbaar zijn, omdat deze zijn gebaseerd op niet van toepassing zijnde CAO-bepalingen.

Wel wordt de vordering tot betaling van de ingehouden en niet afgedragen pensioenpremie toegewezen, omdat gedaagde niet heeft aangetoond dat zij aan haar verplichtingen heeft voldaan. De kantonrechter wijst een bedrag van € 4446,40 netto toe aan eiser, alsook de buitengerechtelijke kosten van € 788,40. Gedaagde wordt veroordeeld in de kosten van het geding, aangezien zij als de overwegend in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
Locatie Zaandam
zaak/rolnr.: 296292 / CV EXPL 05-7606
datum uitspraak: 22 juni 2006
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
in de zaak van:
[naam eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: Stichting Univé Rechtshulp,
tegen
de besloten vennootschap ADVIESBUREAU MEVES B.V.,
gevestigd te Zaandam,
gedaagde,
gemachtigde: mr A.G. Koster.
De loop van het geding
Voor de loop van het geding verwijst de kantonrechter naar de navolgende stukken, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd:
- de dagvaarding, met produkties,
- de conclusie van antwoord, met produkties,
- de conclusie van repliek, met produkties,
- de conclusie van dupliek.
Het vonnis is nader bepaald op heden.
Beoordeling van het geschil
Tussen partijen staat vast dat eiser op 1 april 2000 bij gedaagde in dienst is getreden in de functie van project engineer. Zijn laatste salaris was € 2266,80 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, voor 32 uur per week. De arbeidsovereenkomst is per 1 juni 2005 geëindigd door opzegging van eiser. Tussen partijen is debat ontstaan over de financiële afwikkeling van het dienstverband.
Eiser vordert dat gedaagde bij vonnis zal worden veroordeeld om aan hem te betalen de volgende bedragen:
a. € 812,60 bruto ter zake van 8,26 opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen,
b. € 406,30 bruto ter zake van wettelijke verhoging daarover,
c. € 29,40 netto ter zake van een declaratie van eiser,
d. € 397,90 netto ter zake van een bijdrage voor de kinderopvang,
e. € 4417,-- netto ter zake van ingehouden maar niet afgedragen pensioenpremie,
f. wettelijke rente over de hiervoor genoemde bedragen,
g. € 788,40 ter zake van buitengerechtelijke kosten,
een en ander, nog vermeerderd met rente en kosten, zoals nader gespecificeerd in de dagvaarding.
Eiser legt aan zijn vordering ten grondslag dat op de arbeidsovereenkomst tussen partijen de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor personeel in dienst van Architectenbureaus van toepassing is. Volgens eiser kan hij aanspraak maken op de vergoedingen die in de CAO genoemd worden met betrekking tot de vakantiedagen en de bijdrage voor de kinderopvang. Gedaagde heeft volgens eiser geen pensioenpremie meer aan de pensioenverzekeraar afgedragen. Op het salaris van eiser is wel pensioenpremie ingehouden. Naar de mening van eiser lijdt hij pensioenschade die door gedaagde moet worden vergoed.
Gedaagde heeft de vordering bestreden en geconcludeerd tot afwijzing. Voorzover nodig zal de kantonrechter hierna op de afzonderlijke verweren van gedaagde ingaan.
De kantonrechter is van oordeel dat de vordering van eiser gedeeltelijk kan worden toegewezen. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
Partijen hebben een arbeidsovereenkomst gesloten die schriftelijk is vastgelegd. Eiser heeft deze als produktie 1 bij dagvaarding overgelegd. In artikel 3 is bepaald dat op deze arbeids-overeenkomst van toepassing is de thans geldende CAO voor Architectenbureaus, waarbij de personeelsregelingen van gedaagde als uitgangspunt worden genomen. Met deze personeels-regelingen is bedoeld het Handboek Personeelsregelingen (HBPR) van gedaagde. In het HBPR staat in de inleiding dat dit de algemene regelingen bevat die als bindend gelden inzake het personeelsbeleid van gedaagde. Daar waar deze handleiding niet in voorziet zal nagegaan worden welke bepalingen er zijn opgenomen in de CAO voor Architecten, anders het Nederlands Burgerlijk Wetboek. Na de inleiding staan in het HBPR uitgewerkte regelin-gen over onder meer de vakanties, pensioen en kinderopvang.
De vraag is nu of in de arbeidsverhouding tussen partijen de CAO of de HBPR als eerste regeling geldt. Het staat vast dat de CAO algemeen verbindend is verklaard. Partijen verschillen echter van mening of deze ook van toepassing is op de werknemers in dienst van gedaagde. De kantonrechter is van oordeel dat dit niét het geval is, omdat gedaagde geen werkgever is die aan te merken is als “architectenbureau”. Volgens artikel 2 van de CAO is werkgever de natuurlijke of rechtspersoon die op last van een opdrachtgever uitsluitend of in hoofdzaak architectenwerkzaamheden verricht. Vervolgens wordt het begrip architecten-werkzaamheden nader omschreven als ontwerpen van gebouwen of van vernieuwingen, veranderingen, uitbreidingen of restauraties in de ruimste zin des woords, met uitzondering van werken behorende tot de grond- ,water- of wegenbouw.
Weliswaar worden vervolgens weer activiteiten genoemd die ook door gedaagde worden verricht, maar niet is gesteld of gebleken dat deze in een organisatorische eenheid worden verricht met het ontwerpen, veranderen, enz. van gebouwen, zoals bedoeld in de CAO, zie artikel 2, lid 1 onder b2. Volgens een overgelegd uittreksel uit het handelsregister is de bedrijfsomschrijving van gedaagde het geven van adviezen op het gebied van warmwater-verwarming, hogedruk en lagedruk stoominstallaties, warm- en koudwatervoorziening, gasketels, electrotechnische installaties, alsmede airconditioning. Nu daarbij het ontwerpen, enz. van gebouwen niet wordt genoemd kan gedaagde niet worden beschouwd als architec-tenbureau in de (beperkt uit te leggen) zin van de CAO. Nu zij onbetwist ook geen lid is van de CAO-partij de Bond van Nederlandse Architecten BNA is de CAO evenmin rechtstreeks langs deze weg van toepassing op de arbeidsovereenkomst tussen partijen.
Rest de vraag of gedaagde langs indirecte weg in artikel 3 van de arbeidsovereenkomst de CAO alsnog in haar geheel van toepassing heeft verklaard. Dit is niet het geval, omdat gedaagde deze blijkens dat artikel ondergeschikt heeft verklaard ten opzichte van haar HBPR. Er is in dit artikel immers aangegeven dat het HBPR als uitgangspunt wordt genomen. Hierbij dient wel te worden aangetekend dat dit uitgangspunt er niet toe mag leiden dat dwingendrechtelijke wetsbepalingen, voorzover daarvan alleen in een CAO mag worden afgeweken, door terzijdestelling van de CAO en toepassing van het HBPR worden omzeild. Dit is niet toegestaan. In de onderhavige zaak zijn dergelijke bepalingen evenwel niet aan de orde of wordt daarvan niet afgeweken, zodat dit punt verder kan rusten.
Op grond van het bovenstaande is de vordering van eiser tot betaling van niet genoten vakantiedagen, met wettelijke verhoging, en betaling van een bijdrage voor kinderopvang niet toewijsbaar. Deze onderdelen van de vordering zijn gegrond op niet van toepassing zijnde CAO-bepalingen. Wel van toepassing zijn de betreffende bepalingen in de arbeidsovereenkomst en het HBPR: 24 vakantiedagen op basis van een werkweek van 40 uur, respectievelijk geen regeling voor kinderopvang, behoudens individueel te beoordelen aanvragen (niet aan de orde).
De kantonrechter zal het gevorderde declaratiebedrag als erkend wel toewijzen, evenals de vordering tot betaling van ingehouden en niet afgedragen pensioenpremie.
In de arbeidsovereenkomst is in artikel 7 bepaald dat gedaagde eiser direct zal doen opnemen in een door haar bij Delta Lloyd afgesloten Pensioenverzekering na 1 jaar dienstverband. Eiser is vanaf 1 april 2001bij een pensioenverzekeraar aangemeld; zijn pensioenpolis maakte onderdeel uit van het collectief pensioencontract van gedaagde bij Delta Lloyd. Blijkens produktie 5 bij dagvaarding (brief van Delta Lloyd aan eiser) is de verdere pensioenopbouw per 31 juli 2003 gestaakt in verband met wanbetaling van de werkgever. Eiser heeft als produktie 6 bij dagvaarding een berekening in het geding gebracht van de schade die hij lijdt als gevolg van het niet meer afdragen van pensioenpremie. De door een deskundige bereken-de schade zou uitkomen op € 4417,-- netto.
Gedaagde heeft van haar kant aangevoerd dat zij de ingehouden pensioenpremie aan Delta Lloyd heeft afgedragen. Delta Lloyd zou de betalingen echter niet juist hebben verwerkt.
De kantonrechter kan een en ander niet volgen omdat gedaagde haar stellingen op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Zo heeft zij onder meer geen enkel bewijsstuk overgelegd waar dat op haar weg behoort te liggen, omdat zij voor haar werknemers een collectieve pensioenregeling heeft afgesloten. Zij behoort dan ook de benodigde gegevens te verschaf-fen. In dit geval is het de kantonrecher opgevallen dat gedaagde niet heeft betwist dat de verdere pensioenopbouw op de polis van eiser is gestaakt in verband met wanbetaling van gedaagde (zie produktie 5 bij dagvaarding). Gedaagde heeft het er bij dupliek zonder nadere toelichting alleen over dat “Delta Lloyd de polissen met ingang van 1 augustus 2003 premievrij heeft gemaakt”. Over de reden daarvan wordt verder niets meegedeeld. Ook heeft gedaagde zich kennelijk niet de moeite getroost om de door eiser overgelegde berekening van pensioenschade door een “eigen” deskundige te laten checken en het resultaat daarvan in het geding te brengen. In dit geding kan dan ook bij onvoldoende gemotiveerd verweer van gedaagde uitgegaan worden van de door eiser berekende pensioenschade, zodat deze zal worden toegewezen.
Van de vordering van eiser zal worden toegewezen een bedrag van € 4446,40 netto (€ 4417,- plus € 29,40). Daarnaast zijn de meegevorderde buitengerechtelijke kosten ad € 788,40 toewijsbaar. Deze zijn verschuldigd, omdat de door de incassogemachtigde van eiser gemaakte kosten de afzonderlijk te beoordelen gedingkosten overtreffen. Er is lange tijd sprake geweest van pogingen van de gemachtigde van eiser om duidelijkheid te krijgen over enkele financiële kwesties, waaronder de afwikkeling van het pensioen. Door het gemis aan relevante inlichtingen van de kant van gedaagde zijn er meer kosten gemaakt dan die voor dossiervorming en die ter enkele voorbereiding van de procedure.
Gedaagde dient als de overwegend in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding.
Beslissing
De Kantonrechter:
In conventie
Veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen een bedrag van € 4446,40 netto, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 12 december 2005 tot aan de dag der algehele voldoening en voorts een bedrag van € 788,40 voor buitengerechtelijke kosten.
Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser gevallen en tot op heden begroot op het volgende:
- exploitkosten € 85,60,
- vast recht € 192,00,
- salaris van de gemachtigde € 500,00.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr A.E. Patijn, kantonrechter, en ter openbare terechtzitting van 22 juni 2006 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.