ECLI:NL:RBHAA:2006:AY6096

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5728
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.C.M. Rutten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhoudelijke beoordeling van de voorlopige voorziening inzake de stopzetting van bezoldiging van een politieman wegens verdenking van ambtsmisbruik

In deze zaak gaat het om een politieman van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) die verdacht wordt van het jarenlang doorspelen van gevoelige politie-informatie aan het criminele circuit. De verzoeker, een brigadier-rechercheur, is op 16 januari 2006 aangehouden en bevindt zich sindsdien in voorlopige hechtenis. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft zijn bezoldiging volledig ingehouden, wat de verzoeker aanvecht. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem heeft op 2 augustus 2006 uitspraak gedaan over het verzoek om een voorlopige voorziening tegen deze inhouding.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de inhouding van de bezoldiging niet onevenredig is, gezien de ernst van de verweten feiten. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de stopzetting van zijn bezoldiging, maar de voorzieningenrechter stelt vast dat het besluit correct is uitgereikt aan de gemachtigde van de verzoeker. Ook is er geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor, aangezien de verzoeker voldoende op de hoogte was van de beschuldigingen en de mogelijkheid had om zijn zienswijze te geven.

De rechter wijst erop dat de verzoeker zich niet heeft willen verantwoorden voor het plichtsverzuim dat hem wordt verweten en dat de ernst van de verdenkingen een zware sanctie rechtvaardigt. De voorzieningenrechter concludeert dat de belangen van de verzoeker en zijn gezin niet zwaarder wegen dan het belang van een adequate sanctie op de verweten gedragingen. Daarom wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en blijft de stopzetting van de bezoldiging in stand.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 5728 AW
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 augustus 2006
in de zaak van:
[verzoeker]
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. G.M. Terlingen, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2006 heeft verweerder op grond van artikel 85, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) per 1 mei 2006 verzoekers bezoldiging geheel stopgezet.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 23 mei 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 6 juli 2006 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 31 juli 2006, waar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.M. Terlingen en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J. Kruizinga, werkzaam bij het Korps Landelijke Politiediensten. Tevens waren ter zitting aanwezig R.P.G. Heuff, plaatsvervangend diensthoofd van de Dienst Nationale Recherche en J.A. Olierook, hoofd van de Unit [unitnaam] van de Dienst Nationale Recherche.
2. Overwegingen
2.1 Verzoeker is als brigadier-rechercheur werkzaam bij de Unit [unitnaam] van de Dienst Nationale Recherche van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD). Bij brief van 9 januari 2006, aan verzoeker uitgereikt op 16 januari 2006, heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan schending van het ambtsgeheim en dat hij informatie heeft verduisterd dan wel ten onrechte onder zich heeft gehouden. Verweerder heeft vervolgens een disciplinair onderzoek tegen verzoeker ingesteld. Verzoeker is op 16 januari 2006 op zijn werkplek aangehouden en hij bevindt zich thans in voorlopige hechtenis. Bij besluit van 16 januari 2006 heeft verweerder verzoeker, in afwachting van een nog op te leggen maatregel van schorsing, op grond van artikel 84 Barp buiten functie gesteld. Hiertegen heeft verzoeker op 6 februari 2006 bezwaar aangetekend. Bij besluit van 23 mei 2006 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker is op 16 februari 2006 en op 19 april 2006 gehoord door het bureau Veiligheid & Integriteit van verweerder. Op 8 maart 2006 heeft de Rijksrecherche over verzoeker een rapport uitgebracht. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 19 april 2006 de bezoldiging van verzoeker stopgezet. Hiertegen heeft verzoeker op 23 mei 2006 bezwaar gemaakt. In het kader hiervan heeft op 7 juli 2006 de hoorzitting plaatsgevonden. Verzoeker heeft zich op 25 april 2006 per 24 april 2006 ziek gemeld. Bij besluit van 5 juli 2006 heeft verweerder verzoeker het voornemen kenbaar gemaakt hem op grond van artikel 77, eerste lid, onder j. van het Barp strafontslag te verlenen.
2.2 Verzoeker kan zich niet verenigen met het besluit van 19 april 2006. Hij betwist de rechtsgeldigheid van het besluit, omdat het hem niet op de juiste wijze is uitgereikt of toegezonden. Volgens verzoeker is het besluit voorts onvoldoende gemotiveerd. Ook voert verzoeker aan dat de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek op onrechtmatige wijze door verweerder worden gebruikt. Ten onrechte laat verweerder na aan te geven aan welke feiten verzoeker zich zou hebben schuldig gemaakt. Volgens verzoeker is hij ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze hierover kenbaar te maken. Volledige stopzetting van de bezoldiging treft verzoeker en diens gezinsleden onevenredig zwaar. Verzoeker heeft een vrouw en twee kinderen die financieel volledig van verzoeker afhankelijk zijn. Verweerder handelt volgens verzoeker in strijd met het fair playbeginsel. Verzoeker is van mening dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot stopzetting van verzoekers bezoldiging. Ter zitting heeft verzoeker voormelde punten van formele aard benadrukt. Hij heeft ook aangegeven van mening te zijn dat het besluit van 19 april 2006 prematuur is genomen. Ook heeft hij gewezen op zijn lange staat van dienst bij de politie.
2.3 Volgens verweerder is het besluit van 19 april 2006 rechtsgeldig uitgereikt, omdat hiervan ook een kopie aan verzoekers gemachtigde is gezonden. Verweerder is voorts van mening dat het besluit niet is genomen in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. In dit verband wijst verweerder erop dat verzoeker zich tot op heden niet heeft willen verantwoorden voor het plichtsverzuim dat hem wordt verweten. Het is verzoeker duidelijk van welke strafbare feiten hij wordt verdacht, omdat zijn advocaat beschikt over het strafrechtelijk dossier. Volgens verweerder is het besluit van 19 april 2006 niet onevenredig zwaar. Dat ook verzoekers gezin hierdoor wordt getroffen, heeft verweerder in de overwegingen meegewogen. De verantwoordelijkheid voor verzoekers gezin is primair een verantwoordelijkheid van verzoeker zelf. Verweerder wijst erop dat stopzetting van de bezoldiging niet eerder heeft plaatsgevonden dan per 1 mei 2006. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat verzoeker reeds zesenhalve maand in voorlopige hechtenis zit. Er is dus geen sprake van een prematuur besluit. Ook heeft verweerder gewezen op de ernst van de feiten die verzoeker verweten worden. Voorts heeft verweerder ter zitting onder meer aangegeven, dat verzoekers arrestatie een grote impact heeft gehad op het team waarin verzoeker werkzaam was. Ook heeft verweerder erop gewezen dat door de handelwijze van verzoeker grote schade is toegebracht aan de politieorganisatie en aan lopende strafrechtelijke onderzoeken van de dienst Nationale Recherche.
2.4 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.5 Onjuist is verzoekers stelling dat het besluit op onjuiste wijze bekend is gemaakt. Nu mr. Terlingen zich bij schrijven van 6 februari 2006 als gemachtigde heeft gemeld en deze gemachtigde ook (een afschrift van) het besluit heeft ontvangen, kleeft, gelet op de jurisprudentie (LJN: AB3278), aan de wijze van bekendmaking van het besluit geen gebrek.
2.6 Verzoeker heeft zich er voorts op beroepen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, omdat verweerder toepassing van artikel 4:8 Awb achterwege heeft gelaten. Verzoeker ziet evenwel over het hoofd dat in casu sprake is van een besluit van financiële aard. Blijkens artikel 4:12, eerste lid, Awb kan het bestuursorgaan toepassing van (onder meer) artikel 4:8 Awb achterwege laten bij een beschikking die strekt tot het vaststellen van een financiële verplichting of aanspraak, indien tegen die beschikking bezwaar kan worden gemaakt en de nadelige gevolgen na bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Hiervan is in het geval van verzoeker sprake. Verzoekers grief mist derhalve iedere grond.
2.7 Blijkens artikel 83 van het Barp is de ambtenaar van rechtswege in zijn ambt geschorst wanneer hem rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen. Hiervan is bij verzoeker sprake vanaf 16 januari 2006. Ingevolge artikel 85, eerste lid, Barp kan de bezoldiging tijdens de schorsing voor een derde gedeelte worden ingehouden. Na verloop van zes weken kan een verdere inhouding, ook van het volle bedrag van de bezoldiging, plaatsvinden. In het geval van verzoeker was voormelde termijn van zes weken verstreken op 28 februari 2006, zodat verweerder bevoegd was de bezoldiging te beëindigen.
2.8 Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of verweerder na afweging van alle belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot inhouding van het volledige bedrag van verzoekers bezoldiging per 1 mei 2006. Daarbij is het volgende van belang. Uit de stukken blijkt onder meer, dat er een ernstige verdenking bestaat dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan schending van het ambtsgeheim en verduistering dan wel het ten onrechte onder zich houden van informatie. Verzoekers advocaat in de strafzaak beschikt over alle ter zake relevante stukken. Voorts heeft verweerder het rapport van 8 maart 2006 van de Rijksrecherche in het geding gebracht, waarin melding wordt gemaakt van enkele concrete gebeurtenissen, die buitengewoon belastend zijn voor verzoeker. Dat verzoeker niet zou weten welke feiten hem worden verweten, acht de voorzieningenrechter volstrekt ongeloofwaardig. Voor verzoekers stelling dat verweerder in strijd zou handelen met het beginsel van fair play heeft de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten kunnen vinden.
2.9 Het rapport van de Rijksrecherche van 8 maart 2008 beschrijft dat de verdenking bestaat dat verzoeker vanaf 1995 tegen betaling vertrouwelijke politiegegevens aan (medeverdachte) Van E. heeft verstrekt en dat Van E. contacten onderhoudt met criminelen. Observatie heeft onder meer opgeleverd dat verzoeker de informatie die hij uit een hem op 9 januari 2006 gegeven proces-verbaal op 11 januari 2006 heeft gedeeld met Van E., hetgeen deze heeft bevestigd, en dat deze Van E. deze informatie verder heeft geleid of heeft willen leiden. Voorts zijn bij de doorzoeking van verzoekers woning belastende documenten gevonden. De handelingen waarvan verzoeker wordt verdacht ondermijnen niet alleen de integriteit en betrouwbaarheid van het politiekorps, maar hebben ook in ernstige mate de opsporing van strafbare feiten en vervolging van verdachten verhinderd en/of bemoeilijkt. Ook hebben deze handelingen, zoals namens verweerder ter zitting is toegelicht, ernstige gevolgen gehad voor het welbevinden van de collega's van verzoeker, omdat deze zich in ernstige mate verraden voelden door hun collega. Gelet hierop en de ernst van de verdenkingen mag verweerder daar een zware sanctie aan verbinden en de beëindiging van de bezoldiging acht de voorzieningenrechter, gelet op de overige belangen niet onevenredig. Dat verzoekers gezinsleden nadelige gevolgen ondervinden van de beëindiging van de bezoldiging is evident, doch verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het belang van verzoeker en diens gezinsleden minder zwaarwegend is dan het belang van een adequate sanctie op de verweten gedragingen. In dit verband kan er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan worden voorbij gegaan, dat verzoeker tot op heden niet is ingegaan op het verzoek van verweerder om omtrent de feiten die verzoeker verweten worden op enigerlei wijze verantwoording af te leggen. Het besluit van 19 april 2006 kan, gelet op het voorgaande, dan ook niet als onevenredig zwaar worden aangemerkt, terwijl van een onvoldoende motivering hiervan evenmin sprake is.
2.10 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.11 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op 2 augustus 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
P.M. van der Pol, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.