RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 05 - 6573
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 augustus 2006
Het Dagelijks Bestuur van het Gewest Kop van Noord-Holland,
gevestigd te Schagen,
eiser,
gemachtigde: mr. L.M. Burger, werkzaam bij Capra, advocaten en adviseurs, gevestigd te
's-Gravenhage,
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 27 april 2005 heeft verweerder de gevraagde subsidie voor het project "Leefstijl" geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 juni 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Daarbij is verweerder afgeweken van het advies van 4 augustus 2005, van Kamer IIIb uit de Hoor- en adviescommissie.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 november 2005, aangevuld bij brief van 5 januari 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 21 juni 2006, alwaar eiser is verschenen bij [bestuurslid], lid van het algemeen en dagelijks bestuur, bijgestaan door mr. L.M. Burger, voornoemd. Namens verweerder is verschenen drs. M. Harpe, werkzaam bij de provincie Noord-Holland, bijgestaan door mr. F.W.J. van der Steen, advocaat te
's-Gravenhage.
2.1 De rechtbank overweegt in deze zaak eerst het volgende. Verweerder heeft in dit geding geen verweerschrift, als bedoeld in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend. De rechtbank stelt vast dat deze proceshouding van verweerder, naast een schending van een expliciete wettelijke verplichting, in dit geding niet alleen hinderlijk voor de voorbereiding van de rechtbank zelf, maar - zo bleek ter zitting - des temeer hinderlijk is geweest voor de procespositie van eiser. Het gevolg was namelijk dat verweerder, na daartoe te zijn opgeroepen om verplicht ter zitting te verschijnen, zich blijkens een mededeling van verweerders gemachtigde genoodzaakt voelde verweerders standpunt ter zitting uitvoeriger toe te lichten dan wellicht nodig zou zijn geweest als wel was voldaan aan de wettelijke verplichting ex artikel 8:42 Awb. Dit had tot gevolg dat eiser, zoals ter zitting werd aangegeven, zich in de positie geplaatst voelde dat ter zitting moest worden gereageerd op een meer dan uitvoerig pleidooi, inclusief allerlei nieuwe elementen, van verweerders gemachtigde. Hoewel de rechtbank zich er rekenschap van heeft gegeven dat deze proceshouding van verweerder, naast voormelde schending van artikel 8:42 Awb, op zijn minst op gespannen voet staat met het beginsel van een goede procesorde, heeft de rechtbank uiteindelijk voor wat betreft de einduitkomst van dit geding geen consequenties aan vorenbedoelde proceshouding verbonden. Daarbij is met name overwogen dat eiser, die ter zitting door een jurist als gemachtigde was vertegenwoordigd, niet om heropening van het vooronderzoek heeft verzocht en de rechtbank dat zelf uiteindelijk ook niet noodzakelijk achtte. De rechtbank acht het wel dringend gewenst van het vorenstaande in de richting van partijen expliciet gewag te maken.
2.2 Het subsidiestelsel van de provincie Noord-Holland is opgebouwd uit een algemene subsidieverordening, die algemene regels bevat en deel(subsidie)verordeningen waarin per beleidsterrein bijzondere regels zijn opgenomen. Bij besluit van 13 september 2004 hebben Provinciale Staten van Noord-Holland de Deelverordening sociaal beleid Noord-Holland 2005 (hierna: de verordening) vastgesteld.
2.3 Ingevolge artikel 4, eerste lid, van deze verordening kan subsidie uitsluitend worden verstrekt voor activiteiten die:
a. uitvoering geven aan het onderdeel ontwikkeling en vernieuwing sociale infrastructuur van het uitvoeringsprogramma;
b. worden uitgevoerd in en zijn gericht op inwoners van de provincie Noord-Holland, met uitzondering van de gemeente Amsterdam;
c. gemeentegrens overstijgend zijn en van regionaal belang;
d. naar verwachting na voltooiing zullen worden voortgezet, of waarvan het resultaat overdraagbaar is, en
e. voorzien in tevoren aangegeven, meetbare resultaten.
Het bepaalde onder sub a is verder uitgewerkt in het Uitvoeringsprogramma sociaal beleidskader "Welzijn Werkt". In dit kader is in de provinciale welzijnsagenda 2005 aangegeven voor welke speerpunten projectsubsidies beschikbaar zijn.
2.4 Bij brief van 22 december 2004 heeft eiser verzocht om verstrekking van een subsidie van € 143.216,- op basis van de verordening voor de uitvoering van de activiteiten in het kader van het project 'Leefstijl'.
2.5 Bij het primaire besluit van 27 april 2005 heeft verweerder de aanvraag om subsidie geweigerd. Verweerder heeft de aanvraag getoetst aan artikel 4 van de verordening en de subsidie geweigerd omdat niet werd voldaan aan de in het eerste lid, onder a en e, gestelde criteria.
2.6 In bezwaar geeft de hoor- en adviescommissie aan verweerder aan van oordeel te zijn dat aan het besluit een motiveringsgebrek kleeft, maar dit gebrek in bezwaar hersteld kan worden. De commissie heeft verweerder geadviseerd het besluit te herroepen en eiser in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te vullen en te verduidelijken op grond van artikel 4:5 Awb. De commissie is van mening dat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
2.7 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de aanvraag wel als volledig moet worden aangemerkt. Naar de mening van verweerder voldoet deze aanvraag aan alle formele en procedurele vereisten en bevat het op zichzelf voldoende gegevens om te kunnen worden beoordeeld aan de hand van de subsidiecriteria. Voor de toepassing van artikel 4:5 Awb ziet verweerder geen reden. Verweerder handhaaft het in het primaire besluit ingenomen standpunt dat de aanvraag niet voldoet aan de in artikel 4, lid 1, onder a en e van de verordening vastgestelde criteria. In het bestreden besluit motiveert verweerder dit standpunt nader.
2.8 Eiser stelt in beroep dat de totstandkoming van het besluit gebreken vertoont. Eiser betoogt dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 4:5 Awb en hem in de gelegenheid had moeten stellen de aanvraag aan te vullen. Eiser beweert dat verweerder door hier geen toepassing aan te geven het argument dat bepaalde gegevens (zoals concrete en meetbare resultaten) ontbreken, niet kan gebruiken om de aanvraag af te wijzen. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 4:7 Awb door hem niet in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze kenbaar te maken alvorens de aanvraag af te wijzen en dat verweerder dit gebrek in bezwaar niet heeft hersteld.
2.9 Artikel 4:5, eerste lid, Awb luidt als volgt:
"Indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen".
Artikel 4:7 Awb luidt als volgt:
"-1. Voordat een bestuursorgaan een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, stelt het de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en
b. die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt.
- 2. Het eerste lid geldt niet indien sprake is van een afwijking van de aanvraag die slechts van geringe betekenis voor de aanvrager kan zijn".
Artikel 3:2 Awb luidt als volgt:
"Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen".
2.10 De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn betoog dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 4:5 en hem in de gelegenheid had moeten stellen de aanvraag aan te vullen. Artikel 4:5 Awb ziet blijkens de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan uitsluitend op gevallen waarin de aanvraag onvolledig is of niet voldoet aan een uitdrukkelijk wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en waarin die gebreken bovendien herstelbaar zijn. Daarvan is hier geen sprake. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een inhoudelijke beoordeling. Het besluit strekt ook niet tot afwijzing op de enkele grond dat er bepaalde gegevens ontbreken. Verweerder heeft in het onderhavige geval de aanvraag inhoudelijk getoetst en afgewezen. Verweerder heeft aan de hand van de door eiser verstrekte informatie geconcludeerd dat niet aan de voorwaarden die de verordening stelt voor subsidieverlening is voldaan.
2.11 Het beroep op schending van artikel 4:7 Awb treft ook geen doel. Dit artikel regelt een beperkte verplichting voor een bestuursorgaan de aanvrager van een beschikking in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen, wanneer het bestuursorgaan overweegt de aanvraag af te wijzen. Die verplichting bestaat alleen dan wanneer de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen en wanneer die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt. De rechtbank stelt vast dat verweerder in dit geval tot afwijzing heeft besloten op basis van gegevens die eiser zelf ter gelegenheid van zijn aanvraag heeft verstrekt. Om die reden bestond er voor verweerder op grond van artikel 4:7 Awb geen verplichting eiser te horen alvorens te beslissen.
2.12 De rechtbank ziet evenmin grond te oordelen dat verweerder zou hebben gehandeld in strijd met artikel 3:2 Awb. Het primaire besluit dat, zoals hiervoor onder 2.10 is overwogen, op een volledige aanvraag is genomen, bevat twee inhoudelijke weigeringsgronden. De bezwaarfase is voor eiser de aangewezen gelegenheid om, wanneer hij meent dat het verweerder nog aan relevante informatie ontbreekt, zijn standpunt nader te onderbouwen. De bezwaarschriftprocedure heeft immers het karakter van een volledige heroverweging. Dat houdt in dat verweerder in bezwaar zowel op gronden van rechtmatigheid als beleid tot een ander besluit kan komen. Dat eiser die mogelijkheid kennelijk niet ten volle heeft benut kan hij niet aan verweerder tegenwerpen. Eisers klacht dat verweerder moet worden verweten onvoldoende zorgvuldig te hebben gehandeld slaagt dan ook niet.
2.13 Voorts betoogt eiser dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Eiser acht de enkele stelling van verweerder dat het tegengaan van overgewicht bij jongeren niet zou aansluiten bij het uitvoeringsprogramma te vaag. Ook de stelling dat de structurele verbinding tussen welzijn, sport en cultuur in de aanvraag niet zou zijn aangegeven acht eiser te vaag. Verweerder had hier in de visie van eiser nader onderzoek naar moeten doen. Eiser deelt de opvatting van verweerder niet dat het tegengaan van overgewicht bij jongeren geen onderwerp is in het uitvoeringsprogramma. Eiser voert aan dat het tegengaan van overgewicht bij jongeren juist onderdeel is of dient te zijn van het integraal jeugdbeleid en wijst erop in het aanvraagformulier tot uitdrukking te hebben gebracht dat aansluiting is gezocht bij de pilot voor lokaal jeugdbeleid, zijnde een speerpunt uit het uitvoeringsprogramma. De stelling van verweerder, dat in de aanvraag niet is aangegeven hoe het project als mogelijk middel ingezet kan worden om de structurele verbinding tot stand te brengen, kan eiser niet volgen. Eiser wijst erop te hebben aangegeven dat in het project een brede samenwerking wordt opgezet met welzijn én sport én cultuur en dat verschillende organisaties participeren in het project waardoor die structurele verbinding juist tot stand wordt gebracht. Daarnaast meent eiser dat wel is voldaan aan de eis dat de activiteiten zijn voorzien in tevoren aangegeven meetbare resultaten. Eiser stelt daartoe op de aanvraagformulieren te hebben aangegeven dat de resultaten worden gemeten aan de hand van wat medewerkers aan gedragsverandering hebben waargenomen en acht dat wel degelijk meetbaar.
2.14 De rechtbank overweegt allereerst dat aan verweerder een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het nemen van een beslissing op een verzoek om subsidie als hier in geding. Verweerder heeft, onder verwijzing naar de beleidskaders, waarmee eiser bekend is, aangegeven dat het doel van het project waarvoor subsidie is gevraagd, namelijk het tegengaan van overgewicht bij jongeren, in ieder geval geen onderwerp in het uitvoeringsprogramma is. Verweerder heeft uit de aanvraag opgemaakt dat eiser aansluiting heeft gezocht bij het speerpunt 'het leggen van een structurele verbinding met welzijn, sport en/of cultuur', maar stelt dat niet duidelijk is gemaakt hoe het project als (mogelijk) middel ingezet kan worden om bedoelde structurele verbinding tot stand te brengen. Verweerder heeft toegelicht van mening te zijn dat het samenwerken van organisaties op het gebied van overgewicht niet per definitie een structurele verbinding met welzijn, sport en/of cultuur tot stand brengt. Verweerder heeft daarnaast het standpunt ingenomen dat de aanvraag niet voorziet in concrete meetbare resultaten. Het nastreven van 'een gedragsverandering' acht verweerder eerder een middel dan een resultaat en in ieder geval nauwelijks of niet meetbaar.
2.15 De rechtbank acht de door verweerder gehanteerde motivering voldoende draagkrachtig en ook anderszins niet onrechtmatig. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het vorenstaande niet staande worden gehouden dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Alleen al in het licht van de ruime beleidsvrijheid die verweerder hier heeft kan de rechtbank niet meegaan in de stelling van eiser dat de motivering te vaag is. Het bestreden besluit kan derhalve stand houden.
2.16 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.F.W. Brouwer, rechter, en op 1 augustus 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.